Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2017, nr. 200.215.426/01
ECLI:NL:GHARL:2017:11350
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
200.215.426/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:11350, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑12‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Eenhoofdig gezag na heftige ouderstrijd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.426/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/149692 / FA RK 16-1001)
beschikking van 19 december 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.O. Hovinga te Leeuwarden,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.A. Wilman te Leeuwarden.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 april 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een faxbericht van mr. Hovinga van 11 oktober 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Wilman van 11 oktober 2017 met productie(s);
- een brief van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (verder te noemen: Regiecentrum) van 12 oktober 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Hovinga van 18 oktober 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wilman van 26 oktober 2017 met als productie een brief van
de minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2002, waarin zij aan het hof haar mening kenbaar heeft gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.2
De minderjarige [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2003, heeft bij brief van 17 oktober 2017 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn
in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn de ouders van de hiervoor genoemde [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en zijn in 2006 uit elkaar gegaan.
3.2
Bij beschikking van 16 mei 2007 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang,
de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder bepaald en beslist dat de vader voortaan gezamenlijk met de moeder met het gezag over de kinderen is belast.
De rechtbank heeft tevens een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld.
3.3
Bij beschikking van 26 februari 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang,
bepaald dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf die datum als volgt plaatsvindt:
- twee keer een weekend per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 10.00 uur;
- twee keer een weekend per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur;
- vervolgens een weekend per veertien dagen van vrijdag 15.30 uur tot zondag 18.00 uur.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben in de periode van 20 december 2013 tot 20 december 2016 onder toezicht gestaan.
3.5
[de minderjarige1] heeft sinds mei 2014 en [de minderjarige2] sinds december 2014 geen omgang meer met de vader.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 16 mei 2007,
bepaald dat de moeder voortaan alleen met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal zijn belast. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
1 februari 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan
de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de omgang tussen de vader en de kinderen vast te stellen, inhoudende een begeleide opbouwregeling naar een regulier omgangsweekend.
4.3
De moeder voert verweer en zij verzoekt de vader in zijn beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroepschrift af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven in hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Ten aanzien van het gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Het hof is van oordeel dat doordat er sinds 2014 geen sprake meer is van contact tussen de vader en de kinderen er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:253n BW. De beslissing van de rechter om tevens de vader met het gezag over
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] te belasten is derhalve voor wijziging vatbaar.
5.3
Het hof is voorts, met de rechtbank, van oordeel dat het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te worden beëindigd en dat de moeder moet worden belast met het eenhoofdig gezag.
5.4
Zoals uit de stukken naar voren is gekomen, bevinden partijen zich nog immer in
een heftige ouderstrijd die al meer dan 10 jaar voortduurt. De verhouding tussen partijen is ernstig verstoord en er vindt geen communicatie en overleg tussen hen plaats. Aan de zijde van de moeder bestaat er geen vertrouwen in de vader en zij ziet (inmiddels) geen mogelijkheden meer om de communicatie te herstellen.
5.5
Het hof stelt voorop dat het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer met zich brengt dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag slechts aan één van de ouders toekomt. Het hof is echter van oordeel dat in deze zaak de bestaande communicatieproblemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat invulling van het gezag door beide ouders niet mogelijk is. Wanneer de ouders gezamenlijk belast zouden blijven met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bestaat er een onaanvaardbaar risico dat zij klem
of verloren raken tussen de ouders. Het hof weegt bij zijn oordeel mee dat de specifieke medische problematiek van de kinderen vraagt dat het ouderlijk gezag op voldoende slagvaardige wijze kan worden uitgeoefend. Beide kinderen kampen met een chronische ziekte, waardoor er met grote regelmaat belangrijke beslissingen moeten worden genomen op medisch gebied. Het hof is van oordeel dat van de moeder, nu er tussen partijen geen enkele vorm van communicatie mogelijk is (gebleken), in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij hierover telkens contact opneemt met de vader om te overleggen.
Dit klemt nog temeer in het geval van een acute medische complicatie, wanneer directe toestemming voor behandeling noodzakelijk is. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat
de vader in het verleden diverse keren als gezaghebbende ouder zijn toestemming met betrekking tot voor de kinderen belangrijke aangelegenheden heeft geweigerd.
Het hof verwacht niet dat er binnen afzienbare tijd verbetering komt in de wijze van communiceren tussen partijen en neemt hierbij in aanmerking dat in de afgelopen jaren verschillende pogingen om de communicatie op gang te brengen zijn gestrand.
Ook tijdens de drie jaar durende ondertoezichtstelling, in welk kader is getracht om de gezinsrelaties te verbeteren, is het niet gelukt om de ouders nader tot elkaar te brengen.
Het Regiecentrum heeft uiteindelijk de moeder geadviseerd om het eenhoofdig gezag aan te vragen omdat zij geen contact konden krijgen met de vader en vader niet in beeld was voor de kinderen en hiermee zijn gezag niet uitoefende. Dat er inmiddels middels [C] en het Regiecentrum stappen zijn gezet om de communicatie tussen partijen te verbeteren, zoals de vader heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu, zoals ter zitting van het hof is gebleken, de hulpverlening en begeleiding vanuit [C] op het punt van de communicatie niet van de grond is gekomen en het Regiecentrum, nu de ondertoezichtstelling (in december 2016) is afgesloten, niet meer betrokken is.
5.6
Het hof passeert de stelling van de vader dat het te onzeker is of de moeder in Nederland mag blijven en dat het alleen daarom al niet wenselijk is dat zij alleen met het gezag over de kinderen wordt belast. Wat er namelijk ook zij van deze stelling (de moeder ontkent dat sprake is van onzekerheid ten aanzien van haar verblijfstatus), het hof acht de verblijfstatus van de moeder in ieder geval niet van zodanig belang dat die tot een ander oordeel omtrent het gezag zou kunnen leiden.
Overigens acht het hof het aannemelijk dat de moeder, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht en toegelicht, van de Immigratie- en Naturalisatiedienst de toezegging heeft gekregen dat zij de Nederlandse nationaliteit kan aanvragen.
Ten aanzien van de omgang
5.7
De vader heeft verzocht opnieuw een omgangsregeling met de kinderen vast te stellen, inhoudende een begeleide opbouwregeling naar een regulier omgangsweekend.
Bij beschikking van 26 februari 2014 had de rechtbank al bepaald dat de omgang tussen de vader en de kinderen dient te worden opgebouwd, zoals hiervoor nader uiteengezet onder rechtsoverweging 3.3., naar een regeling van een weekend per veertien dagen.
Aan deze regeling is vanaf in ieder geval eind december 2014 geen uitvoering gegeven.
De vader noemt in zijn zelfstandige verzoek in eerste aanleg, anders dan in die beschikking vastgesteld, als gewenste opbouw dat er omgang zal plaatsvinden in het omgangshuis voor
2 uren per week, met de mogelijkheid om de omgang uit te bouwen naar de omgangsregeling zoals opgenomen in de beschikking van 26 februari 2014.
De moeder is van oordeel dat geen omgangsregeling moet worden bepaald. De kinderen geven zelf aan dat zij geen contact met de vader willen en die wens moet, gelet op hun leeftijden, worden gerespecteerd. De moeder zal de kinderen ondersteunen wanneer zij aangeven wel weer contact met hun vader te willen.
5.8
Uit het voorgaande concludeert het hof dat beide partijen kennelijk, stilzwijgend, van oordeel zijn dat inmiddels geen sprake meer is van een rechtens afdwingbare omgangsregeling tussen de vader en de kinderen. Het hof zal het verzoek van de vader om een omgangsregeling als door hem verzocht vast te stellen dan ook beschouwen als een verzoek op grond van artikel 1:377a lid 2 BW.
5.9
Het hof acht het aannemelijk dat contact tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op dit moment veel onrust en spanningen zal opleveren voor de kinderen. Het is, mede gelet op de specifieke medische problematiek van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , niet in het belang van de kinderen te achten dat zij daaraan worden blootgesteld. Gebleken is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
- als gevolg van de al jarenlange voortdurende strijd tussen de ouders - niet in staat zijn om onbelast contact te hebben met de vader.
Het is, ook in het kader van de ondertoezichtstelling, niet gelukt om deze situatie te veranderen. Het hof heeft op basis van de stukken en de houding van de moeder ter zitting, niet de indruk dat zij, zoals door de vader aangevoerd, de omgang tussen de vader en de kinderen heeft tegengehouden of thans in de weg staat. Feit is dat de kinderen vanaf 2014 helemaal geen contact meer hebben met de vader. Hierdoor is, zo geeft de moeder aan en
zo blijkt ook uit de stukken van het Regiecentrum, rust ontstaan in de thuissituatie van de moeder. Uit de stukken komt naar voren dat het goed met de kinderen gaat; ze zitten lekker in hun vel en het gaat goed op school. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , die nu 14 en 15 jaar oud zijn, hebben bij herhaling en uitdrukkelijk aangegeven dat zij blij zijn met hoe het nu is en dat
zij geen contact met de vader willen. Weliswaar rust op de rechter de verplichting om alle mogelijkheden ten aanzien van de omgang te onderzoeken, maar in het onderhavige geval
is hiertoe inmiddels alles wat redelijkerwijs mogelijk was aan hulpverlening, zowel in het vrijwillig kader als in het kader van de ondertoezichtstelling, al ingezet, en zonder tastbaar resultaat. Nu deze kinderen, die ouder zijn dan 12 jaar, bovendien zowel bij hun verhoor bij de rechtbank als schriftelijk aan het hof hebben doen blijken van ernstige bezwaren tegen omgang met de vader, zal het hof het verzoek van de vader tot omgang met de kinderen reeds om die reden afwijzen. Echter, afgezien van voornoemde afwijzingsgrond, acht het hof omgang, op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, ook anderszins in strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen.
Het hof merkt ten overvloede op het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te achten dat
de vader het contact met hen niet probeert af te dwingen, maar dat hij het initiatief tot contactherstel bij de kinderen laat. Het is belangrijk dat de moeder de kinderen ruimte geeft in hun eventuele wensen ten aanzien van het contact met de vader.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
1 februari 2017;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.G. Idsardi en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 19 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.