Hof Amsterdam, 01-09-2004, nr. 02/06980
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR2959
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-09-2004
- Zaaknummer
02/06980
- LJN
AR2959
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR2959, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑09‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AU3994
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AU3994
- Vindplaatsen
NTFR 2004/1549 met annotatie van mr. P.J.A. Vissers
NTFR 2003/1883
Uitspraak 01‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Fiscale afschrijving van tot het privé-vermogen behorende (onverdeelde) aandelen in (door maatschappen gehouden) verhuurde bedrijfsgebouwen. Grond(waarde) blijft buiten aanmerking. Rekening houden met objectief bepaalde verwachte gebruiksduur. Geen rekening houden met inflatie etc. Lineair afschrijven. In casu: gebruiks-duur vastgesteld op 30 jaar, restwaarden op 15-20% van de historische kostprijs en jaarlijkse afschrijving op gemiddeld 2,85% van de historische kostprijs.
Partij(en)
P02/06980
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 4 december 2002, ingediend door A als gemachtigde en aangevuld bij schrijven van belanghebbende van 11 december 2002 en bij schrijven van de gemachtigde van 20 december 2002.
Het beroep is gericht tegen het door de inspecteur niet tijdig doen van een uit¬spraak op het bezwaarschrift van belanghebbende van 27 augustus 2001, bij de inspecteur ingekomen op 29 augustus 2001 en door de gemachtigde aangevuld bij brief van 11 oktober 2001, betref¬fende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1.2.
De aanslag, gedagtekend 22 augustus 2001, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 131.002.
Het beroep strekt tot vermin¬dering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van, primair, f 114.762 dan wel, subsidiair, f 118.363.
1.3.
De inspecteur heeft op 24 april 2003 alsnog uitspraak gedaan op belang-hebbendes bezwaarschrift en daarbij de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 128.538. Hij heeft het Hof daarvan bericht bij brief van 24 april 2003. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen deze uitspraak.
1.4.
De inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
Hij concludeert, primair, tot bevestiging van zijn uitspraak dan wel, subsidiair, tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag overeenkomstig zijn ingenomen (meer) subsidiaire standpunten.
1.5.
Ter zitting van 17 september 2003 zijn verschenen de voornoemde gemachtigde, tot bijstand vergezeld van B, C, D, E en F, alsmede G namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van H, I, J en K. Op verzoek van partijen heeft het Hof ter zitting gelijktijdig behandeld het beroep van XY B.V. (kenmerknummer P02/06979) betreffende de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1999.
Beide partijen hebben het Hof vóór de zitting een pleitnota doen toekomen, belang-hebbende met bijlagen. Ter zitting hebben partijen ieder een aanvullende pleitnota voorgedragen en (met bijlagen) overgelegd. Partijen hebben van elkaars stukken kunnen kennisnemen en daarop kunnen reageren. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Naar aanleiding van de zitting van 17 september 2003 heeft het Hof op 23 oktober 2003 een tussenuitspraak (hierna: de tussenuitspraak) gedaan, waarbij het Hof partijen heeft uitgenodigd zich nader uit te laten als omschreven in onderdelen 10 en 11 van de tussenuitspraak en hen heeft verzocht aan een en ander een cijfermatige conclusie voor het belastbare inkomen te verbinden. Een afschrift van de tussen-uitspraak is aan deze uitspraak gehecht.
1.7.
Belanghebbende heeft op de tussenuitspraak gereageerd bij brief van 30 januari 2004; de inspecteur bij brieven van 4 en 6 februari 2004.
1.8.
Ter zitting van 10 maart 2004 zijn de onder 1.5. genoemde personen verschenen, behoudens L. Voorts is verschenen M tot bijstand van de inspecteur. Het Hof heeft ter zitting gelijktijdig behandeld zowel het onder 1.5. vermelde beroep XY B.V., als het beroep van Y (kenmerknummer P04/00491) betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en (met bijlagen) over-gelegd. Partijen hebben van elkaars stukken kunnen kennisnemen en daarop kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.9.
Het Hof rekent alle hiervoor genoemde stukken in alle procedures tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende, geboren op 19 februari 1925 en gehuwd, houdt participaties in diverse vastgoedmaatschappen die beleggen in commercieel vastgoed (verhuurde kantoorpanden). De maatschappen zijn in de periode 1997 tot en met 1999 tot stand gekomen.
2.2.
De maatschappen waarin belanghebbende participaties houdt zijn:
- N.
I (1 participatie),
- N.
II (1 participatie),
- O.
III (2 participaties),
- O.
IV (2 participaties),
- O.
V (2 participaties),
- O.
VI (2 participaties) en
- P.
(2 participaties).
2.3.0.
Initiatiefnemer van de N-maatschappen is N B.V.; initiatiefnemer van de O-maatschappen is O B.V. De initiatiefnemers hebben ten behoeve van hun beleggingsproposities prospectussen opgesteld. Kopieën daarvan behoren tot de gedingstukken. Eveneens tot de gedingstukken behoren kopieën van (het merendeel van) de maatschapsakten. Uit deze stukken, alsmede uit het door partijen gezamenlijk opgestelde “Besprekingsverslag” van 22/23 januari 2004 (gevoegd bij hun onder 1.7. genoemde brieven) blijkt ter zake van de diverse maatschappen - onder meer - het volgende.
2.3.1.
Vastgoedmaatschap N I: opgericht op 11 februari 1999, voor onbepaalde tijd. Belanghebbende houdt 1 participatie ad f 25.000 nominaal. Gedurende 7 jaren na oprichting kan slechts tot ontbinding van de maatschap worden besloten door een meerderheid van 75% van de stemmen (= participaties) in een maatschapsvergadering waarin ten minste 75% van alle maten aanwezig of vertegenwoordigd is. Ná die periode kan de maatschapsvergadering worden ontbonden bij volstrekte meerderheid van stemmen. Voor wijziging van de maatschapsakte is een eenstemmig besluit van alle maten nodig.
De maatschap belegt in kantoorgebouwen in Q en R.
De totale investeringssom bedroeg in 1999 f 19.280.000 kosten koper (hierna: k.k.) en inclusief overige kosten (van financiering, taxatie, selectie, acquisitie en plaatsing) f 21.900.000.
Ter financiering van de aanschaf van de onroerende zaken is een hypothecaire lening afgesloten van f 12.600.000, met een looptijd van 30 jaren. Aflossing vindt plaats via annuïteiten over 30 jaren; de eerste 4 jaren zijn aflossingsvrij.
2.3.2.
Vastgoedmaatschap N II: opgericht op 1 oktober 1999, voor onbepaalde tijd. Belanghebbende houdt 1 participatie ad f 25.000 nominaal. De maatschapsakte bevat geen specifieke bepalingen omtrent ontbinding van de maatschap. Besluiten worden gewoonlijk genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen (= participaties). Voor wijziging van de maatschapsakte is echter een eenstemmig besluit van alle maten nodig.
De maatschap belegt in kantoorgebouwen in S, T, U, V en W.
De totale investeringssom bedroeg in 1999 f 55.411.263 k.k. en inclusief overige kosten f 57.607.300.
Ter financiering van de aanschaf van de onroerende zaken is een hypothecaire lening afgesloten van f 37.250.000, met een looptijd van 30 jaren. Aflossing vindt plaats in kwartaaltermijnen; de eerste 5 kwartalen zijn aflossingsvrij.
2.3.3.
Vastgoed Maatschap O III: opgericht op 15 mei 1997, voor een periode die eindigt op 30 april 2004 tenzij de maatschapsvergadering met algemene stemmen besluit tot verlenging. Belanghebbende houdt 2 participaties ad elk f 25.000 nominaal. Wijziging van de maatschapsakte kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd zouden zijn.
De maatschap belegt in kantoorgebouwen in X, Y en Z.
De totale investeringssom bedroeg in 1997 f 34.000.000 k.k. en inclusief overige kosten f 37.435.000.
Ter financiering van de aanschaf van de panden is een hypothecaire lening afgesloten van f 22.460.000, met een looptijd van 7 jaren. Er is geen aflossingsverplichting.
Bij notariële akte van 20 december 2000 hebben alle vennoten hun participaties verkocht aan derden, voor een koopsom van in totaal (afgerond) f 41.905.660 (ofwel, afgerond, f 69.959 per participatie). De totale waarde van de onroerende zaken is daarbij bepaald op f 41.774.500.
2.3.4.
Vastgoed Maatschap O IV: opgericht op 30 december 1997, voor een periode die eindigt op 15 juni 2008 tenzij de maatschapsvergadering met algemene stemmen besluit tot verlenging. Belanghebbende houdt 2 participaties ad elk f 25.000 nominaal. Wijziging van de maatschapsakte kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd zouden zijn.
De maatschap belegt in het volgende kantorencomplex:
kantoren-/bedrijfsgebouwencomplex
(inclusief twee dienstwoningen en
roerende zaken) te AA (bb-straat)
kostprijs k.k. idem v.o.n. grondprijs k.k. idem v.o.n. opstal v.o.n.
totale investeringssom f 44.000.000 f 48.283.870
idem incl. overige kosten f 49.392.000
af: dienstwoningen f 200.000 f 223.435
af: roerende zaken f 515.000 f 515.000
kantorencomplex f 43.285.000 f 47.545.435 f 7.460.000 f 8.194.269 f 39.351.166
Ter financiering van de aanschaf van het pand is een hypothecaire lening afgesloten van f 27.192.000, met een looptijd van 10,5 jaren. Er is geen aflossingsverplichting.
2.3.5.
Vastgoed Maatschap O V: opgericht op 31 juli 1998, voor onbepaalde tijd. Belanghebbende houdt 2 participaties ad elk f 25.000 nominaal. Wijziging van de maatschapsakte, ontbinding en vereffening van de maatschap kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd zouden zijn.
De maatschap belegt in de volgende kantoorgebouwen:
kostprijs k.k. idem v.o.n. grondprijs k.k. idem v.o.n. opstal v.o.n.
CC (dd-laan) f 11.800.000 f 13.040.000 f 3.400.000 f 3.757.288 f 9.282.712
EE (ff-laan) f 10.650.000 f 11.760.000 f 1.800.000 f 1.987.606 f 9.772.394
EE (gg-weg) f 11.450.000 f 12.535.397 f 3.000.000 f 3.284.383 f 9.251.014
totale investeringssom f 33.900.000
idem incl. overige kosten f 38.815.450
Ter financiering van de aanschaf van de onroerende zaken is een hypothecaire lening afgesloten van f 23.265.450, met een looptijd van 7 jaren, behoudens verlenging. Er is geen aflossingsverplichting.
2.3.6.
Vastgoed Maatschap O VI: opgericht op 30 oktober 1998, voor onbepaalde tijd. Belanghebbende houdt 2 participaties ad elk f 25.000 nominaal.
Wijziging van de maatschapsakte, ontbinding en vereffening van de maatschap kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd zouden zijn.
De maatschap belegt in kantoorgebouwen in HH, II en R.
De totale investeringssom bedroeg in 1998 f 32.300.000 k.k. en inclusief overige kosten f 36.523.300
Ter financiering van de aanschaf van de onroerende zaken is een hypothecaire lening afgesloten van f 21.898.300, met een looptijd van 7 jaren, behoudens verlenging. Er is geen aflossingsverplichting.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 117.383. Daarin is begrepen een bedrag van, in totaal, f 13.619 ter zake van afschrijvingen van de onroerende zaken van de maatschappen. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
- N.
I f 1.256
- N.
II f 385
(3% van de historische kostprijs van de opstallen)
_______
totaal N--maatschappen f 1.641
- O.
III (f 1.460 per participatie) f 2.920
- O.
IV (f 1.476 ,, ) f 2.952
- O.
V (f 1.482 ,, ) f 2.964
- O.
VI (f 1.571 ,, ) f 3.142
(3% van de historische kostprijs van de opstallen) ________
totaal O-maatschappen f 11.978
totaal afschrijvingen f 13.619
2.5.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het gehele bedrag van de afschrijvingen gecorrigeerd. Het belastbare inkomen is vastgesteld op f 131.002.
2.6.
Op 28 maart 2001 respectievelijk in januari 2001 hebben partijen een procedure-afspraak gemaakt, op grond waarvan de uitkomst van de onder 1.5. en 1.8. genoemde procedures (P02/06979 en P04/00491) betreffende de hoogte van de fiscale afschrijvingslasten ter zake van de objecten van O II in de onderhavige procedure overeenkomstig zal worden toegepast voor de objecten van O III en de uitkomst in de onderhavige procedure betreffende de hoogte van de fiscale afschrijvingslasten ter zake van de objecten van O V overeenkomstig zal worden toegepast voor de objecten van O VI.
2.7.1.
Naar aanleiding van deze procedureafspraak hebben taxateurs van de Belastingdienst de onroerende zaken van - onder meer - O II (zie de procedures P02/06979 en P04/00491) en O IV en V ten behoeve van het bepalen van de hoogte van de fiscale afschrijvingen getaxeerd en heeft de inspecteur - in de onder 2.8.2. te vermelden uitspraak op het bezwaar - het uit die taxaties resulterende afschrijvingspercentage voor de objecten van O II toegepast op de objecten van O III en het voor de objecten van O V gevonden afschrijvingspercentage toegepast op die van O VI. De desbetreffende “Rapporten inzake waardering en afschrijving” behoren tot de gedingstukken (bijlagen 51 tot en met 53 bij het verweerschrift).
2.7.2.
Bij deze taxaties is met name aandacht besteed aan de restwaarde van de objecten. De rapportages, taxatierapporten en berekeningen gaan uit van een rest-waarde welke voor een object gelijk is aan de verkoopwaarde (directe opbrengst-waarde) van dat object aan het einde van de veronderstelde (subjectieve) gebruiksduur van het object in de desbetreffende maatschap. Grond en opstal worden daarbij als één geheel beschouwd. De hiervoor bedoelde subjectieve gebruiksduur is door de inspecteur gesteld op 7 jaar voor de objecten van O III, V en VI, op 10,5 jaar voor het object van O IV en op 10 jaar voor de objecten van de N-maatschappen.
2.7.3.
Bij het bepalen van de restwaarden hebben de taxateurs van de Belastingdienst gebruik gemaakt van de huidige-waardemethode en de aanvangsrendementmethode (zoals beschreven in het boek “Vastgoed Financieel” van ir. W.N.J. Rust, een uitgave van de Delftse Universitaire Pers, waarvan een deel in kopie tot de gedingstukken behoort, bijlage 47 bij het verweerschrift).
Bij de aanvangsrendementmethode wordt de marktwaarde aan het einde van de beschouwingsperiode (de hiervoor bedoelde subjectieve beleggingsduur) berekend volgens de klassieke makelaarsmethodiek. Uitgangspunt daarbij is het bruto/netto aanvangsrendement (BAR/NAR), waarbij wordt berekend in welke mate het geprognosticeerde bruto/netto rendement moet voortvloeien uit de waardevermeerdering van het object om aan een aanvaardbare rendementseis te kunnen voldoen.
Bij de huidige-waardemethode wordt een vergelijking gemaakt met soortgelijke, maar oudere gebouwen. Voor die oudere gebouwen is een waardering gemaakt met betrekking tot zowel de huurwaarde als de opstal- en grondwaarde. Vervolgens zijn deze bedragen aangepast naar het laatste jaar van de (subjectieve) beleggingsduur.
De taxateurs van de Belastingdienst hebben (globaal) de gemiddelde uitkomst van de beide gehanteerde methoden als restwaarde genomen.
Voorts is ter controle een DCF (discounted cash flow)-waardering gemaakt, zijnde de contante waarde van de netto kasstromen over de resterende levensduur, en is de IRR (Internal Rate of Return), het rendement op het eigen vermogen, berekend.
De taxateurs van de Belastingdienst concluderen dat de berekende IRR steeds onder de rendementseisen blijft zoals vastgoedfondsen deze in het jaar van investering volgens “Bron KK” (bijlage 42 bij het verweerschrift) eisten. Dit geeft volgens hen aan dat de berekende restwaarden aan de conservatieve, lage kant zijn.
2.8.1.
Op grond van de rapportages van de taxateurs heeft de inspecteur de jaarlijkse lineaire afschrijving voor de objecten van O (II en) III vastgesteld op, gemiddeld, 0,35% van de investering (grond en opstal) v.o.n., voor O IV op 0,65% van de investering (grond en opstal) v.o.n. en voor O V en VI op, gemiddeld, 0,52% van de investering (grond en opstal) v.o.n.
Van de panden van N I en N II zijn geen taxatierapporten van de Belastingdienst in het geding gebracht. Uit de prospectussen van die maatschappen heeft de inspecteur geconcludeerd dat, nu de verwachte verkoopwaarde van de panden na 10 jaar boven hun aanschafwaarde ligt, afschrijving niet aan de orde komt.
2.8.2.
De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak alsnog een bedrag van, in totaal, f 2.388 aan afschrijvingen in aftrek toegelaten. Voorts heeft hij een vermindering toegepast in verband met een lagere opbrengst van participaties in maatschap P, ad f 76.
Het belastbare inkomen is verminderd tot f 128.538.
2.8.3.
In zijn brief van 6 februari 2004 (zie 1.7.) heeft de inspecteur, naar aanleiding van de door partijen bereikte overeenstemming omtrent de historische kostprijs v.o.n. van de diverse objecten (zie het onder 2.3.0. genoemde “Besprekingsverslag” van 22/23 januari 2004) de afschrijving alsnog als volgt berekend:
- O.
III (f 214 per participatie) f 428
- O.
IV (f 398 ,, ) f 796
- O.
V (f 284 ,, ) f 568
- O.
VI (f 287 ,, ) f 574
totaal O-maatschappen f 2.366
totaal N-maatschappen nihil
totaal te accepteren afschrijving f 2.366
De inspecteur concludeert, uiteindelijk, dan ook dat het belastbare inkomen bij de uitspraak op het bezwaarschrift eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
2.9.1.
Bijlage 61 bij het verweerschrift omvat diverse “Rapporten fiscale afschrijving” van juli 2001 van LL B.V., Adviesbureau Waardebepaling Onroerende Zaken (hierna: LL), betreffende de objecten van O II, IV en V. De rapporten zijn in opdracht van belanghebbende opgesteld. Zij luiden alle - voor zover van belang - als volgt:
“2. Algemeen
(…)
Gekozen is voor een afschrijvingssysteem gebaseerd op een mengpercentage. De op basis van dit systeem op te voeren afschrijvingen brengen tot uitdrukking de jaarlijkse achteruitgang van de waarde van de onroerende zaak door gebruik en veroudering. Het mengpercentage wordt verkregen door het aangekochte gebouw als het ware te herbouwen. Hiertoe is het gebouw ontleed in onderdelen, waaruit het gebouw is ontstaan. Gekozen is om te differentiëren naar algemeen bekende bouwcomponenten, zoals fundering, ruwbouw, afbouw, afwerking en installaties. Nu de aanwezige bouwonderdelen bekend zijn, is het mogelijk uitspraken te doen over prijzen en levensduren van de onderscheiden onderdelen van het gebouw.
Prijzen van de bouwcomponenten worden vastgesteld, op basis van bouwkosten van vergelijkbare gebouwen en met kengetallen uit bouwkostenpublicaties (o.a. Misset) De levensduren van de onderscheiden bouwonderdelen worden vastgesteld aan de hand van publicaties (o.a. “Levensduur van bouwproducten, Praktijkwaarden”, uitgevoerd door de Stichting SBR, Stichting Bouwresearch, in 1998) en praktijkvoorbeelden van vergelijkbare gebouwen.
De prijzen en de levensduren van de bouwonderdelen bepalen tezamen de afschrijving van het betreffende onderdeel. Het totale afschrijvingspercentage is een gewogen gemiddelde van deze onderdelen. In de gehanteerde methodiek van afschrijven wordt uitgegaan van levensduren van de nieuwe onderdelen. Zodra onderdelen fysiek “op” zijn, worden deze vervangen door een nieuw onderdeel, dat op dat moment wederom begint met afschrijven. Doordat voor elk onderdeel op die manier de afschrijving is bepaald, is het berekende mengpercentage op ieder moment gelijk. Het toe te passen afschrijvingspercentage is dus onafhankelijk van het aanvangsmoment binnen de levenscyclus van het gebouw.
Als gevolg van het toegepaste systeem worden investeringen in de vervanging van versleten onderdelen niet als onderhoud in aftrek gebracht. De verouderingslast van deze onderdelen is namelijk reeds in de afschrijvingen ten laste van het resultaat gebracht.
Naast de afschrijvingen komen wel de kosten die gemaakt worden om de onderdelen van het gebouw gedurende de geschatte levensduur naar behoren te laten functioneren ten laste van de inkomsten uit de onroerende zaken.”.
2.9.2.
Elk van de “Rapporten fiscale afschrijving” bevat de objectgegevens en de bouwcomponenten. Op basis van een opname ter plaatse en met behulp van referenties is een verdeling van de verkrijgingsprijs in de onderscheiden componenten gemaakt. Voorts is voor iedere component de levensduur vastgesteld. Op basis van de aldus bepaalde kostprijs per component en levensduur is het afschrijvingsbedrag per component bepaald. De grond behorende bij het gebouw wordt verondersteld een oneindige levensduur te hebben.
Vanuit deze uitgangspunten komt LL tot de volgende jaarlijkse lineaire afschrijvingen, uitgedrukt in percentages van de historische kostprijs v.o.n. van de opstallen:
(in verband met de afschrijvingen voor O III:) voor O II: 4% (oo-weg te PP) en 3,9% (overige kantoorpanden);
voor O IV: 3,9%; en
voor O V: 3,7% (gg-weg te EE), 3,9% (dd-laan te CC) en 4,1% (ff-laan te EE).
2.9.3.
Bij de rapporten behoort een toelichting “Levensduren gebouwcomponenten” (bijlage 62 bij het verweerschrift) waarin onder meer zijn vermeld de resultaten van de publicatie “Levensduur van Bouwproducten - Praktijkwaarden” van Stichting Bouwresearch.
In de toelichting wordt voorts een overzicht gegeven van de door LL gehanteerde praktijkvoorbeelden van vergelijkbare gebouwen en van de referentieobjecten.
Ook de publicatie van Stichting Bouwresearch behoort tot de gedingstukken (bijlage 48 bij het verweerschrift). Daarin wordt de gemiddelde levensduur van een bouwproduct - gedefinieerd als “de periode die verstrijkt tussen het moment van oplevering van een bouwproduct en het moment waarop dit niet meer voldoet aan de eisen van de gebruiker” - geanalyseerd aan de hand van informatie betreffende de functionele elementen van een gebouw. Het gaat om funderingen en draagconstructies, gevels, daken, vloeren en trappen, binnenwanden en plafonds, sanitair en rioleringen, werktuigkundige installaties, elektrotechnische installaties, transportinstallaties, schilderwerk en terreinen. De gemiddelde levensduur van deze functionele elementen wordt uitgedrukt in jaren. Een levensduur van 75 jaar komt overeen met de levensduur van het gehele gebouw.
2.9.4.
Onder verwijzing naar de rapporten van LL stelt belanghebbende uiteindelijk dat de jaarlijkse lineaire afschrijving van de objecten van de O-maatschappen kan worden gesteld op (afgerond) 4% van de historische kostprijs van de opstallen en dat het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op f 114.762.
3. Geschil
In geschil is of en, zo ja, tot welke bedragen door belanghebbende kan worden afgeschreven op zijn (onverdeelde) aandeel in de door de maatschappen gehouden onroerende zaken. Hierbij twisten partijen in het bijzonder omtrent het antwoord op de volgende vragen:
3.1.
Moet, bij het bepalen van de restwaarde van grond en/of opstal, rekening worden gehouden met indexeringen voor inflatie en (andere) te verwachten omstandigheden - zoals de toestand op de zakelijke huurmarkt - die de waardeontwikkeling (kunnen) beïnvloeden? De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.2.
Moet rekening worden gehouden met de (restwaarde van de) grond, zoals de inspecteur voorstaat en belanghebbende ontkent? De inspecteur stelt in dit verband dat opstal en grond als één geheel moeten worden aangemerkt.
3.3.
Moet worden uitgegaan van het systeem van gelijkmatige (lineaire) afschrijving, zoals belanghebbende bepleit, dan wel van een systeem van progressieve afschrijving, hetgeen de inspecteur verdedigt?
3.4.
Moet rekening worden gehouden met de subjectief bepaalde, verwachte bezitsduur van de desbetreffende participatie voor belanghebbende of met de objectief bepaalde gebruiksduur van de desbetreffende objecten?
3.5.
In alle gevallen: wat is in casu de restwaarde van de onderhavige objecten (grond en/of opstal)?
3.6.
In het onder 2.3.0. vermelde “Besprekingsverslag” van 22/23 januari 2004 hebben partijen - onder meer voor de maatschappen O IV en V - hun gezamenlijke standpunten betreffende de splitsing van de historische kostprijs (k.k. en v.o.n.) over opstallen en grond vermeld. Deze waarden zijn opgenomen onder 2.3.4. en 2.3.5. Voorts hebben partijen overeenstemming bereikt omtrent het antwoord op de vraag welke onderdelen van het kantoren-/bedrijfsgebouwencomplex aan de Voltastraat te Alkmaar (O IV) als roerend moeten worden aangemerkt, alsmede omtrent de hoogte van de afschrijving op de bij dat complex behorende dienstwoningen.
4. Standpunten van partijen
4.1.
Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding en naar de aangehechte processen-verbaal van de zittingen van 17 september 2003 en 10 maart 2004.
4.2.
Kort gezegd, komen de primaire standpunten van partijen op het volgende neer.
4.2.1.
Belanghebbende stelt zich, uiteindelijk, primair op het standpunt dat de jaarlijkse afschrijving van de O-objecten 4% van de historische kostprijs van de opstallen moet bedragen en dat daarbij de restwaarde op nihil moet worden gesteld (mitsdien een volledige afschrijving van de opstallen over 25 jaar).
De afschrijving op de N-objecten dient volgens belanghebbende te worden gesteld op de in de aangifte verwerkte afschrijving van 3% van de historische kostprijs van de opstallen, bij een restwaarde van nihil (mitsdien een volledige afschrijving van de opstallen over 33? jaar).
4.2.2.
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de jaarlijkse afschrijving van de N-objecten nihil bedraagt omdat gedurende de verwachte bezitsduur van de desbetreffende participaties - welke hij voor O III, V en VI stelt op 7 jaar en voor O IV op 10,5 jaar - geen sprake is van een waardedaling van de objecten als geheel (opstal en grond) bezien, en dat de afschrijving van de O-objecten varieert van 0 tot 1,3% van de historische kostprijs (van opstal en grond) omdat de restwaarde van de objecten aan het einde van de verwachte bezitsduur doorgaans slechts fractioneel lager ligt dan de kostprijs.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het gaat in dit geschil om de fiscale afschrijving op de voet van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) van tot het privé-vermogen behorende (onverdeelde aandelen in) verhuurde onroerende zaken, niet zijnde woningen. Hierbij stelt het Hof voorop dat die afschrijving tot doel heeft om de historische kostprijs, zoals die voor belanghebbende is ontstaan, te verdelen over de jaren waarin de onroerende zaken voor belanghebbende een bron van inkomen vormen en aldus in ieder jaar rekening te houden met een vermindering van het gebruiksnut van die zaken.
5.2.
Het Hof blijft bij het in de tussenuitspraak overwogene en besliste, als volgt.
5.2.1.
Naar het oordeel van het Hof dient de afschrijving per afzonderlijke onroerende zaak te worden bepaald. Hierbij blijft de (waarde van de) grond buiten aanmerking, omdat (bouw)grond geen waardevermindering ondergaat als gevolg van slijtage of gebruik, zodat het gaat om de afschrijving van de opstal.
5.2.2.
De hoogte van de afschrijving van de opstal is in enig jaar in beginsel te stellen op de uitkomst van een breuk, met als teller het verschil tussen de historische kostprijs van de desbetreffende opstal en de voor die opstal te verwachten rest-waarde, en als noemer de verwachte gebruiksduur, dat wil zeggen het aantal jaren tussen het tijdstip van aanschaf en het tijdstip waarop, vanuit de bron te beoordelen, de opstal niet meer geschikt zal zijn voor het bij aanschaf bestaande verwachte feitelijke gebruik waartoe hij werd aangeschaft. Bij de beoordeling van de geschiktheid voor dat gebruik speelt naar het oordeel van het Hof niet alleen de technische, maar ook de economische veroudering van de opstal een rol, zodat bijvoorbeeld een in de zakelijke markt verhuurd kantoorpand aan het einde van zijn gebruiksduur is gekomen zodra dat pand ook bij normaal onderhoud niet meer geschikt is voor verhuur op de zakelijke kantorenmarkt.
Uit het vorenoverwogene volgt dat in het geschilpunt sub 3.4. het gelijk (in zoverre) aan belanghebbende is.
5.2.3.
De te verwachten restwaarde dient te worden gesteld op het deel van de historische kostprijs dat aan het einde van de verwachte gebruiksduur naar objectieve verwachting nog in de waarde van de opstal aanwezig zal zijn, zulks met uit-schakeling van ieder inflatoir element en van (andere) te verwachten omstandigheden die de waardeontwikkeling (kunnen) beïnvloeden.
5.2.4.
Naar het oordeel van het Hof wordt aldus recht gedaan aan het stelsel van de Wet IB waarin immers vermogenswinsten op tot het privé-vermogen behorende vermogensbestanddelen onbelast blijven.
5.2.5.
Van het systeem van gelijkmatige (lineaire) afschrijving kan slechts dan worden afgeweken indien een partij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat het gebruiksnut dat de opstal gedurende de verwachte gebruiksduur afwerpt een onmiskenbaar onevenredig verloop heeft. Zulks is in casu echter onvoldoende aannemelijk geworden. De stelling van de inspecteur dat het netto rendement van de onderhavige onroerende zaken in de eerste jaren toeneemt omdat in die jaren de huurbaten als gevolg van onder meer indexatie sneller stijgen dan de kosten, acht het Hof onvoldoende om het door de inspecteur voorgestane progressieve verloop van de afschrijvingen te rechtvaardigen.
5.2.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk in de onder 3.1. tot en met 3.3. geformuleerde geschilpunten aan belanghebbende is; zulks komt dan - in zoverre - overeen met het meest subsidiaire standpunt van de inspecteur.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 3.4. heeft de inspecteur, ter zitting van 10 maart 2004 (gelijk zijn ter zitting van 17 september 2003 ingenomen standpunt) bevestigd dat het alsdan, voor de uitkomst van de berekening van de jaarlijkse afschrijving van de onderhavige opstallen, geen verschil maakt of die afschrijving wordt berekend over een verwachte gebruiksduur van 7 of 10,5 jaar dan wel over een gebruiksduur van 30 jaar of langer, een en ander mits - naar het Hof verstaat - die vast te stellen, langere gebruiksduur overeenkomt met de objectief bepaalde gebruiksduur (door partijen ook wel “economische levensduur” genoemd) van de desbetreffende opstal.
5.3.1.
Ten behoeve van de beslechting van het onder 3.5. geformuleerde geschilpunt heeft het Hof bij de tussenuitspraak partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de objectieve gebruiksduur en hen verzocht per onroerende zaak de historische kostprijs en de restwaarde (aan het einde van de objectieve gebruiksduur) van de opstal aan te geven.
5.3.2.
Uit het door partijen gezamenlijk opgestelde “Besprekingsverslag” van 22/23 januari 2004 blijkt - onder meer - voor de objecten van O IV en V de koopsom k.k. en v.o.n., de grondwaarde k.k. en v.o.n. en de opstalwaarde v.o.n. De vermelde v.o.n.-waarden betreffen de kostprijs k.k. verhoogd met de kosten ter zake van financiering, taxatie, selectie en acquisitie (derhalve alle overige kosten behoudens de plaatsingskosten). Naar het Hof verstaat is tussen partijen niet in geschil dat de vermelde historische opstalwaarden v.o.n. tot uitgangspunt voor de afschrijvingen kunnen worden genomen.
5.3.3.
Partijen zijn het niet over de objectieve gebruiksduur en de restwaarde van de objecten eens geworden. Belanghebbende stelt deze op 25 à 33? jaar (bij een rest-waarde van nihil tot maximaal 10%), de inspecteur - naar het Hof verstaat - op 30 à 40 jaar (telkens met een aanzienlijke restwaarde).
5.4.1.
Ter onderbouwing van haar stellingen heeft belanghebbende verwezen naar de publicatie van Stichting Bouwresearch en de daarop gebaseerde rapporten van LL met de daarbij behorende bijlagen.
5.4.2.
De inspecteur heeft - hierna te bespreken - kritiek op de rapporten van LL geleverd, maar heeft zijnerzijds geen (begin van) bewijs geleverd terzake van de per object te berekenen objectieve gebruiksduur en restwaarde, zoals deze door het Hof in 5.2.2. en 5.2.3. zijn gedefinieerd. Ook in zijn meest subsidiaire standpunt gaat hij namelijk nog uit van restwaarden waarin rekening wordt gehouden met inflatoire elementen zoals (geprognosticeerde) ontwikkelingen van het huurprijspeil. Dat maakt alle verdere kwantificaties van de inspecteur onbruikbaar.
5.4.3.
De rapporten van LL zijn afkomstig van een deskundige en voldoen naar het oordeel van het Hof aan daaraan te stellen eisen van consistentie en controleerbaarheid. De inspecteur heeft het Hof er niet van kunnen overtuigen dat de door LL gehanteerde referentieobjecten niet representatief zijn voor, althans onvoldoende vergelijkbaar zijn met, de objecten van de O-maatschappen. Voor de beoordeling van de in casu te hanteren afschrijvingspercentages zal het Hof derhalve in beginsel aansluiten bij de - van een deskundige afkomstige - rapporten van LL, voor zover deze redelijkerwijs de toets der kritiek kunnen doorstaan.
5.4.4.
In de publicatie van Stichting Bouwresearch wordt als vuistregel gegeven dat de levensduur van de fundering(sconstructie) van een pand 75 jaar is en dat - ook bij normaal onderhoud - na een periode van 30 à 50 jaar in feite alleen de ruwbouw - ofwel het (beton)skelet, waaronder vloeren, buitenwanden, daken en trappen - nog bruikbaar is.
Uit de taxatierapporten van LL, welke mede op de publicatie van de Stichting Bouwresearch zijn gebaseerd, blijkt een levensduur van de fundering van de objecten van O IV en V van 60 jaar. De taxateur van de Belastingdienst heeft in zijn brief aan de inspecteur van 31 maart 2003 (bijlage 57 bij het verweerschrift), in reactie op de taxatierapporten van LL, bevestigd dat “de langste termijn dat een gebouwonderdeel meegaat” 60 jaar is.
De enkele stelling dat taxateurs van de Belastingdienst ook objecten hebben gesignaleerd/geanalyseerd die niet of pas na een langere tijd zijn vernieuwd, heeft tegenover het voorgaande onvoldoende statistische relevantie; hetzelfde geldt trouwens voor de stelling van belanghebbende dat er ook voorbeelden zijn te geven waarin reeds na kortere tijd tot strippen of slopen is overgegaan.
Voor het overige gaat het Hof aan de kritiek van de inspecteur op de hier besproken aspecten van de taxatierapporten van LL als onvoldoende gemotiveerd voorbij.
5.4.5.
Rekening houdende met de bouwjaren van de onderscheiden objecten heeft LL de levensduur van de ruwbouw van het object van O IV op 47 jaar gesteld en van de objecten van O V op 39 jaar (EE)
en 44 jaar (CC).
Voor de afbouw (kozijnen, beglazingen en binnenwanden) heeft LL een levensduur gehanteerd van 28 jaar (O IV) en 20 tot 30 jaar (O V).
5.4.6.
Gelet op het voorgaande, acht het Hof al met al voldoende aannemelijk geworden dat de onderhavige kantoorpanden, gerekend vanaf het tijdstip van aanschaf, ook bij normaal onderhoud na een periode van - globaal - 30 jaar niet meer geschikt zullen zijn voor verhuur in de zakelijke markt, althans niet zonder zeer ingrijpende verbouwingen waarbij de afbouw, afwerking en installaties volledig zullen moeten (zijn of) worden vernieuwd. De inspecteur heeft onvoldoende concrete feiten gesteld die aan deze conclusie afbreuk doen.
5.4.7.
Dat in de rapporten van LL alleen rekening is gehouden met de onderscheiden bouwjaren, en geen berekeningen zijn gemaakt op basis van de onderscheiden tijdstippen waarop de onderhavige kantoorpanden door de betrokken maatschappen zijn aangeschaft, staat aan de aanvaardbaarheid van de in 5.4.6. bereikte slotsom niet in de weg. Immers, naar belanghebbende - als zodanig onweersproken - heeft gesteld, is in de methode LL het toe te passen afschrijvingspercentage, onafhankelijk van het aanvangsmoment binnen de levenscyclus van het pand, op ieder moment gelijk (zie 2.9.1.).
5.4.8.
Het Hof stelt de objectieve gebruiksduur van de onroerende zaken van de O-maatschappen derhalve vast op 30 jaar. Dat van een kortere periode moet worden uitgegaan (belanghebbende heeft uiteindelijk een objectieve gebruiksduur van 25 jaar verdedigd), is onvoldoende aannemelijk geworden.
5.5.1.
Met betrekking tot de restwaarde van de opstallen heeft belanghebbende onder meer verwezen naar “opmerkingen” van F - die namens LL de objecten van de O-maatschappen heeft getaxeerd - (bijlage 8 bij de brief van belanghebbende van 30 januari 2004), waarin deze ten aanzien van het kantoorpand MM te HH vermeldt dat de ruwbouw van de opstal na 30 jaar voor circa 50% is afgeschreven en dat de resterende 50% van de ruwbouw dan nog een waarde vertegenwoordigt van 10% tot 15% van de historische kostprijs van de opstal. Belanghebbende stelt dat dit kantoorpand representatief kan worden geacht voor de gehele O-portefeuille.
De inspecteur heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd betwist; hij heeft er in feite mee volstaan restwaarden te verdedigen die - zoals vermeld en verworpen in 5.4.2. - mede bepaald worden door inflatoire elementen.
5.5.2.
Gelet op het voorgaande en bij gebreke van meer geïndividualiseerde gegevens acht het Hof al met al voldoende aannemelijk dat voor alle betrokken onroerende zaken tot uitgangspunt kan worden genomen dat de waarde van de fundering na 30 jaar nog voor 50% in de opstal aanwezig zal zijn en dat de na 30 jaar resterende waarde van de ruwbouw per opstal zal verschillen.
5.5.3.
Bij de berekening van de jaarlijkse afschrijvingen zijn voorts tot uitgangspunt genomen de in de taxatierapporten van LL genoemde kengetallen voor het aandeel van fundering en nieuwbouw in percentages van de historische kostprijs.
5.5.4.
Een en ander leidt - zoals in de onder 5.6.1. vermelde bijlage zal blijken - tot restwaarden in de orde van grootte van 15-20%. De stelling van belanghebbende dat de restwaarden tussen nihil en 10% liggen, verwerpt het Hof dan ook, omdat de rapportage van LL daarvoor onvoldoende grondslag biedt en belanghebbende - ook per afzonderlijk object bezien - geen verder bewijs heeft aangedragen dat die (lagere) restwaarde(n) kan rechtvaardigen.
5.6.1.
Op basis en na evaluatie van het voorhanden bewijsmateriaal, een en ander zoals uiteengezet in 5.4.1. tot en met 5.5.4., heeft het Hof de jaarlijkse afschrijving voor de objecten van O I, II, IV en V berekend per maatschap, per object en per participatie. Die berekeningen zijn ondergebracht in een bijlage bij deze uitspraak.
Ter voorkoming van misverstand merkt het Hof op dat de berekende afschrijvings-percentages moeten worden beschouwd als de naar hun aard arbitraire (doch acceptabele) uitkomsten van de berekeningen en derhalve, ondanks de mogelijke schijn van het tegendeel, geen aanspraak maken op exactheid in wiskundige zin.
5.6.2.
Voor de onderhavige procedure zijn de volgende uitkomsten relevant:
- O.
IV
hist.kostprijs jr. afschr.% jr. afschr.bedrag
AA (bb-straat)
kantorencomplex f 39.351.168 2,82 f 1.109.703
dienstwoningen* f 223.435 f 2.520**
roerende zaken*** f 515.000 10 f 51.500
Totaalbedrag jaarlijkse afschrijving f 1.163.723
- *
cf. besprekingsverslag bedraagt economische huurwaarde f 16.800 per jaar
- *
* 15% van economische huurwaarde (niet in geschil)
- *
** cf. besprekingsverslag in 10 jaar (volledig) af te schrijven
- O.
V
hist.kostprijs jr. afschr.% jr. afschr.bedrag
CC (bb-laan) f 9.282.712 2,83 f 262.701
EE (ff-laan) f 9.772.394 2,93 f 286.331
EE (gg-weg) f 9.251.014 2,79 f 258.103
Totaalbedrag jaarlijkse afschrijving f 807.135
Per participatie (622 in totaal) f 1.298
Per participatie (888 in totaal) f 1.311
5.6.3.
Ingevolge de onder 2.6. vermelde procedureafspraak heeft het - in de procedures P02/06979 en P04/00491, waarin het Hof heden uitspraak heeft gedaan - voor de objecten van O II gevonden afschrijvingspercentage ook te gelden voor de portefeuille van O III; het voor de objecten van O V gevonden afschrijvingspercentage (zie 5.6.2.) geldt eveneens voor de portefeuille van O VI. Nu de inspecteur omtrent de historische kostprijs van de opstallen van O III en VI geen standpunt heeft ingenomen, zal het Hof belanghebbende te dezen volgen (zie de waarden van de opstallen vermeld in bijlage 2 bij zijn brief van 30 januari 2004).
Bij zijn berekeningen is het Hof uitgegaan van het gemiddelde afschrijvingspercentage dat voor de objecten van de maatschap O II respectievelijk V is gevonden. Per maatschap en per participatie hebben aldus de volgende bedragen als afschrijving te gelden:
- O.
III
Historische kostprijs v.o.n. van de opstallen f 26.637.250
Jaarlijkse afschrijving 2,86%
Bedrag van de jaarlijkse afschrijving f 761.825
- O.
VI
Historische kostprijs v.o.n. van de opstallen f 27.700.000
Jaarlijkse afschrijving 2,85%
Bedrag van de jaarlijkse afschrijving f 789.450
Per participatie (599 in totaal) f 1.272
Per participatie (585 in totaal) f 1.350
5.7.1.
Ter zitting van 10 maart 2004 hebben partijen ermee ingestemd dat, om redenen van proceseconomie, het door het Hof met betrekking tot de O-objecten vastgestelde (gemiddelde) afschrijvingspercentage ook voor de objecten van de N-maatschappen wordt gevolgd. Partijen hebben zich niet uitgelaten omtrent de historische kostprijs van de opstallen van deze maatschappen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat belanghebbende in zijn aangifte voor deze maatschappen een afschrijvingspercentage van 3 heeft gehanteerd. Het Hof zal dat percentage derhalve verlagen naar het gemiddelde afschrijvingspercentage dat voor alle objecten van de maatschappen O IV en V is gevonden, zijnde 2,84%. Aldus hebben voor de N-maatschappen per participatie de volgende bedragen als afschrijving te gelden:
- N.
I f 1.189
- N.
II f 365
5.7.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat voor de N-maatschappen het door hem voorgestane afschrijvingspercentage van 3 moet worden gehanteerd omdat inspecteurs in den lande dat percentage bij andere participanten veelal (wèl) zouden hebben geaccepteerd. Voor zover belanghebbende deze stelling niet heeft ingetrokken, oordeelt het Hof dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De enkele omstandigheid dat slechts 13 van de - via N B.V. - aangeschreven participanten van N (naar belanghebbende stelt: minimaal 228 bij N I en minimaal 690 bij N 18) hebben gereageerd en daarbij hebben aangegeven dat de inspecteur de door hen opgevoerde afschrijving niet of slechts gedeeltelijk heeft geaccepteerd, rechtvaardigt immers niet de conclusie dat bij de overige participanten een (verondersteld) opgevoerde 3% afschrijving bewust is geaccepteerd, dan wel dat sprake is van een landelijk gecoördineerd begunstigend beleid om een zodanige afschrijving te accepteren.
Naar het oordeel van het Hof is veeleer aannemelijk dat, naar de inspecteur heeft gesteld, sprake is van - ingevolge het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 mei 1998, nr. DB98/69N, BNB 1998/225 - gecoördineerd landelijk beleid waarbij de afschrijvingen van de objecten van de N-maatschappen op nihil worden gesteld.
5.8.
Op grond van al het vorenstaande dient belanghebbendes belastbare inkomen als volgt te worden berekend:
bij de aanslagregeling vastgesteld belastbaar inkomen f 131.002
af: lagere opbrengst maatschap P (zie 2.8.2.) f 76
afschrijvingen maatschapsaandelen:
- N.
I (1 participatie) f 1.189
- N.
II (1 participatie) f 365
- O.
III (2 participaties) f 2.544
- O.
IV (2 participaties) f 2.622
- O.
V (2 participaties) f 2.596
- O.
VI (2 participaties) f 2.700
totaal afschrijvingen f 12.016
belastbaar inkomen f 118.910
6. Schadevergoeding
6.1.
In zijn pleitnota voor de zitting van 17 september 2003 heeft belanghebbende het Hof verzocht om, ingeval van gegrondverklaring van het beroep, de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
6.2.
Indien de Belastingdienst een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, begaat de Belastingdienst een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de Belastingdienst geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de belastingdienst komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen.
Het Hof is van oordeel dat de Belastingdienst door de aanslag in de bezwaarfase niet te verminderen een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor rekening van de Belastingdienst komt. Een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, is gesteld noch gebleken.
6.3.
Belanghebbende heeft omtrent de aard en omvang van de door haar geleden schade (nog) niets gesteld.
6.4.
In dit verband overweegt het Hof voorts als volgt.
De door belanghebbende te claimen schade omvat, naar het Hof begrijpt, de in de bezwaarfase gemaakte kosten ter zake van de door het kantoor van de gemachtigde verleende rechtsbijstand. Nu de aanslag dateert van vóór 12 maart 2002, staat de (beperkende) regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht (KB van 25 februari 2002, Stb. 2002, 113) niet aan dit verzoek in de weg.
Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van de rechtsbijstand in de bezwaarfase door belanghebbende in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de Staat in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
6.5.
Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding, op de voet van het tweede lid van artikel 8:73 Awb het onderzoek heropenen en belanghebbende in staat stellen zich over de omvang daarvan uit te laten. De inspecteur zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
7. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is en de uitspraak van de inspecteur moet worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten, tezamen met die in de samenhangende zaak P02/06979, gesteld op € 1.932 (A1. 1, 4, 8 en 9 = 3 punten; C1. factor 2; € 322 per punt). Daarvan wordt in deze zaak 1/2, ofwel € 966, toegekend.
8. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- -
vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 118.910 (€ 53.959);
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- -
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 109 aan belanghebbende te vergoeden;
- -
heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb, het onderzoek; en
- -
stelt belanghebbende in de gelegenheid zich binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak aan partijen, uit te laten omtrent de omvang van de hiervoor bedoelde schadevergoeding.
De uitspraak is gedaan op 1 september 2004 door mrs. Den Boer, Faase en Slijpen, in tegenwoordig¬heid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- 2.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- 3.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.