Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.2.1
18.2.1 Art. 611g Rv
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381588:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie GMvT, p. 22.
HR 11 juli 2003, NJ 2003, 551(Brown/Sloot).
Uit het arrest Van de Geer/Slangen (HR 1 juli 1994, NJ 1994, 669, m.nt. Ras) is gebleken dat wanneer een maximum aan een dwangsomveroordeling is verbonden en dit maximum is bereikt, na het bereiken van dit maximum geen nieuwe dwangsommen worden verbeurd.
Bij oplopende dwangsommen is het in de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting gesignaleerde gevaar ook geweken steeds als al een stuitingshandeling is verricht, of met de executie een aanvang is gemaakt. Hetzelfde geldt in het in 18.5 te bespreken geval, waarin de rechter zich over de verschuldigdheid van de dwangsommen al heeft uitgesproken.
Het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering was vastgesteld bij een Landsverordening die op dat moment al door de Staten van de Nederlandse Antillen was aanvaard.
Huydecoper hecht in dit verband bovendien belang aan de omstandigheid dat de verjaringsregeling tot stand is gekomen in het kader van de Benelux en derhalve het resultaat is van onderhandeling. Huydecoper benadrukt in dit verband dat België destijds geen regeling voor dwangsommen kende; Luxemburg had een in de jurisprudentie ontwikkeld systeem van astreintes dat meer speelruimte liet dan de Eenvormige wet.
Op grond van art. 611g Rv verjaart de dwangsom zes maanden na de dag waarop deze is verbeurd. 1 De keuze voor de korte verjaringstermijn in art. 611g Rv wordt in de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting toegelicht: het zou met de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid in strijd zijn, wanneer men de schuldeiser zou toestaan door stil te zitten de dwangsommen te laten oplopen, totdat zij een onevenredige hoogte zouden hebben bereikt.2
In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 20033 wijst A-G Huydecoper er terecht op dat de in de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting genoemde ratio niet in alle gevallen toepasselijk is. Alleen als de dwangsom periodiek of per overtreding wordt verbeurd en daardoor kan oplopen terwijl de crediteur stilzit, is dit het geval. Wanneer de dwangsom eenmalig wordt verbeurd, of wanneer het maximum aan verbeurde dwangsommen wordt bereikt vóór de verjaringstermijn voltooid is,4 gaat de ratio niet op.5 Naar het oordeel van Huydecoper mist de korte verjaringstermijn in dat geval niet alleen haar functie als rem op excessief oplopende dwangsommen, maar vormt deze eerder een prikkel om een hoog opgelopen conflict verder te laten escaleren. Gezien het feit dat er naar het oordeel van Huydecoper in zijn algemeenheid veel te zeggen is voor regels die partijen de ruimte laten om rechtsmaatregelen te temporiseren of helemaal achterwege te laten, verbaast het niet dat hij de in de Toelichting geformuleerde gedachte als 'niet onverdeeld gelukkig' bestempelt.
In het betreffende arrest werd de ratio van art. 611g Rv ontrafeld om te bezien of hieraan een rechtsbeginsel ten grondslag ligt, op basis waarvan het in zijn algemeenheid onredelijk zou zijn om lang met de incasso van dwangsommen te wachten. Een Antilliaanse dwangsomdebiteur bepleitte dat dit rechtsbeginsel - ook in de Nederlandse Antillen - bestond. De Antilliaanse dwangsomregeling behelsde geen bijzondere verjaringstermijn, zoals vastgelegd in art. 611g Rv, maar een wetswijziging in dit verband stond op stapel.
In de casus die aanleiding gaf tot het arrest waren bij vonnissen uit de jaren 1995 en 1996 dwangsommen opgelegd. De vonnissen werden destijds aan de schuldenaar betekend, maar na 1996 had de schuldeiser tot 18 oktober 2000 geen actie meer ondernomen. Vóór december 1996 had de dwangsomcrediteur de verbeurde dwangsommen wel opgeëist. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie was van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de dwangsomcrediteur alsnog de dwangsommen zou mogen executeren, nu zij vanaf eind 1996 tot 18 oktober 2000 geen voor de dwangsomdebiteur kenbare innings-handeling had verricht. Een van de gronden waarop het Hof dit oordeel baseerde, was het bestaan van het door de dwangsomdebiteur bepleite rechtsbeginsel: het was naar het oordeel van het Hof, gezien de aard van het vorderingsrecht, onredelijk jegens een debiteur om (te) lang te wachten met de incasso van dwangsommen.
De Hoge Raad zag geen grond voor het aannemen van het door de dwangsom-debiteur bepleite rechtsbeginsel. In het bijzonder kon het bestaan daarvan naar het oordeel van de Hoge Raad niet worden afgeleid uit het enkele feit dat in het nieuwe Antilliaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering6 aan de incasso van dwangsommen wél een verjaringstermijn van zes maanden was verbonden.
De Hoge Raad nam met dit oordeel de conclusie van A-G Huydecoper over.7
A-G Huydecoper achtte het niet aannemelijk dat de Beneluxwetgever de gedachte voor ogen had gestaan dat eenmaal verbeurde dwangsommen zo gauw mogelijk geïnd zouden moeten worden; men was blijkens de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting alleen bang dat minder scrupuleuze crediteuren dwangsommen tot excessieve hoogten zouden laten oplopen. Met de korte verjaringstermijn uit art. 611g Rv heeft de Beneluxwetgever een middel gegeven dat de kwaal niet maximaal adequaat te lijf gaat, aldus A-G Huydecoper.