GHvJ, 28-04-2020, nr. AR78180/2016 – schadestaat – CUR2018H00013
ECLI:NL:OGHACMB:2020:107
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
28-04-2020
- Zaaknummer
AR78180/2016 – schadestaat – CUR2018H00013
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2020:107, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 28‑04‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0351
Uitspraak 28‑04‑2020
Inhoudsindicatie
schadestaat letsel
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2020 VONNIS NO.
UITSPRAAK: 28 april 2020
ZAAKNR: AR78180/2016 – schadestaat – CUR2018H00013
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonend in Nederland,
voorheen eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. E. Bokkes,
- tegen -
[GEINTIMEERDE],
wonend in Curaçao,
voorheen gedaagde, thans geïntimeerde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Verloop van de procedure
1.1
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen vonnis van 30 oktober 2017.
1.2 [
appellante] is in hoger beroep gekomen van dat vonnis door indiening op 11 december 2017 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij een op 22 januari 2018 ter griffie ingediende memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.3 [
geïntimeerde] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een memorie van antwoord in te dienen.
1.4
Op de rolzitting van 8 januari 2019 hebben partijen schriftelijke pleitnota’s overgelegd, die van [geïntimeerde] met een productie. Op deze productie zal het Hof geen acht slaan omdat uit het procesverloop niet vastgesteld kan worden of [appellante] hierop heeft kunnen reageren.
1.5
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
[appellante] heeft tijdig en op de juiste wijze appel ingesteld, zodat zij daarin kan worden ontvangen.
3. Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Bij vonnis van 27 oktober 2014 is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ten gevolge van het door hem bij [appellante] veroorzaakt letsel aan haar linkeroog, nader op te maken bij staat. [appellante] is vervolgens een schadestaatprocedure gestart. Bij het bestreden vonnis van 30 oktober 2017 is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 5.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente, aan immateriële schadevergoeding en NAf 1.499,65, te vermeerderen met wettelijke rente, ter zake van beslagkosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.2
De eerste grief richt zich tegen de afwijzing van de schade ten gevolge van verlies verdienvermogen en opgelopen studievertraging. Ook in hoger beroep is onvoldoende gesteld hoe de gestelde studievertraging van een jaar, en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [appellante]s thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies aan arbeidsvermogen (dat het Hof evenals het GEA, gezien het daaraan ten grondslag gelegde, opvat als gederfde inkomsten over 2011 tot en met 2016). Overigens, ook indien het Hof uitgaat van een vertraging van drie jaar bij de opstart van haar bedrijf als gevolg van het incident en er van uit gaat dat dat heeft geleid tot gederfde inkomsten, komt het Hof niet tot een ander oordeel. In dat geval zou [appellante] immers door een (inkomens)vergelijking tussen de feitelijke situatie met incident en de hypothetische situatie zonder incident de omvang van die gederfde inkomsten aannemelijk hebben moeten maken. De enkele stelling dat uitgegaan moet worden van de omzet van het jaar 2016, dit met 4 vermenigvuldigen (terwijl de gestelde vertraging 3 jaren is) en hierop de gerealiseerde omzet en een correctie voor bedrijfskosten in mindering brengen, is daartoe onvoldoende. Daarbij is bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de inkomsten van [appellante] uit andere bron(nen) in de jaren 2013 tot en met 2015 (zo blijkt uit de stukken van een uitkering in 2014 van € 15.318,00) en evenmin met de algemene ervaringsregel dat een opstartend bedrijf niet in het eerste jaar/de eerste jaren een maximale omzet heeft. De grief faalt.
3.3
De tweede grief heeft betrekking op de kosten huishoudelijke hulp. Het Hof merkt op dat de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid, waarop [appellante] zich beroept, geen geldend recht is, maar een richtlijn van de Letselschaderaad, een onafhankelijke particuliere netwerkorganisatie van Nederlandse organisaties en professionals, zoals verzekeringsbedrijven en schade-experts, met als doelstelling de transparantie en duidelijkheid in de onderhandse afhandeling van letselschadezaken te vergroten. Met de onderhavige zaak heeft een en ander niets van doen, alleen al niet omdat het hier niet om een particuliere schaderegeling in Nederland gaat waarbij een verzekeraar is betrokken, maar om een Curaçaose gerechtelijke procedure tot vaststelling van de omvang van de schade. Niet in geschil is dat [appellante], ook in hoger beroep, haar schade niet heeft kunnen onderbouwen noch aannemelijk heeft kunnen maken. De vordering is derhalve terecht afgewezen. De grief faalt.
3.4
In de derde grief wordt geklaagd over de afwijzing door het GEA van de gevorderde medische kosten ad NAf 790,47 plus € 3.668,64. In de toelichting op de grief wordt thans, eerst in hoger beroep, aangegeven dat [appellante] inderdaad verzekerd was tegen ziektekosten, waarvan het GEA nog ambtshalve was uitgegaan bij gebreke van informatie op dit punt. Niettemin komt volgens [appellante] de vordering geheel voor toewijzing in aanmerking omdat niet alle kosten door de verzekeraar zijn vergoed. Hieronder zal het Hof de vordering per deelpost behandelen.
Ten aanzien van de als producties 9A en 9B overgelegde facturen van het Sehos, oogartsen, AMC, twee botika’s en een apotheek geldt dat niet is onderbouwd dat deze door de ziektekostenverzekeraar niet zijn vergoed. Dit wordt slechts bloot gesteld terwijl de overlegging van afwijzingen van declaraties voor de hand had gelegen. In zoverre faalt de grief bij gebrek aan onderbouwing.
Met betrekking tot de als producties 9C en 9D overgelegde facturen van de praktijk voor Integratieve Therapie, de praktijk voor natuurgeneeskunde en energie Good Moods en de praktijk voor psychologie geldt, naast hetgeen in het bestreden vonnis is overwogen, het volgende. In hoger beroep wordt gesteld dat deze facturen tot maximaal € 40,- per dag en maximaal € 400,- per jaar door de ziektekostenverzekeraar zijn vergoed, maar desondanks wordt hiermee de vordering niet verminderd. Evenmin wordt uiteengezet of voorgerekend welke gedeelten van welke facturen niet zijn vergoed, hetgeen wel op de weg van [appellante] had gelegen. Ook in zoverre faalt de grief.
De grief slaagt wel op het punt van het eigen risico van de ziektekostenverzekering, dat blijkens de bij Memorie van Grieven als productie 30 overgelegde polisbladen over 2011 t/m 2014 totaal (170+220+350+360=) € 1.100,- bedroeg. Het is als vaststaand aan te nemen dat die bedragen reeds werden gehaald door voldoende met het incident in verband staande noodzakelijke behandelingen. Het bedrag van
€ 1.100,- aan medische kosten komt dus voor vergoeding in aanmerking. Nu niet is gesteld wanneer de respectieve eigen risico-bijdragen zijn voldaan, zal de wettelijke rente toegewezen worden met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, 17 maart 2016. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd en genoemd bedrag zal alsnog worden toegewezen.
3.5
De vierde grief slaagt eveneens gedeeltelijk. Het staat op grond van overgelegde patiëntoverzichten van het AMC voldoende vast dat [appellante] 61 keer naar het AMC is gereisd voor afspraken in het kader van noodzakelijk medisch handelen dat in verband staat met het incident. Uit de bij productie 10 bij het inleidend verzoekschrift overgelegde taxibonnen blijkt dat een heenrit en een terugrit met een taxi zijn afgelegd. Die kosten ad € 97,50 (49,35 + 48,15) komen voor vergoeding in aanmerking. Voor de overige 60 keer komt [appellante] in aanmerking voor een kilometervergoeding. Uit de taxibonnen blijkt dat de afstand van een enkele reis eenentwintig kilometer bedraagt en zal dus aan kilometervergoeding (60 x 42 x 0,33) € 831,60 worden toegewezen. Derhalve komt het totaal van de toe te wijzen reiskosten op € 929,10. Nu niet is gesteld op welke data deze reiskosten zijn gemaakt, zal de wettelijke rente toegewezen worden met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, 17 maart 2016. In zoverre slaagt de grief. [appellante] heeft verder als schadepost een bedrag van € 685,00 voor de zaalhuur 2011/2012 voor het geven van danslessen opgevoerd. Nu [appellante] niet heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk de huur heeft moeten betalen (niet is uit te sluiten dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd), is de vordering niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor het betaalde lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica 2011/2012 ad € 2800,00, nu geen informatie is verstrekt over eventuele restitutie daarvan, althans pogingen om dat te bewerkstelligen.
3.6
De vijfde grief heeft betrekking heeft op de immateriële schadevergoeding. Ook in hoger beroep heeft [appellante] haar stelling dat zij het gezichtsvermogen van haar linkeroog nagenoeg geheel is verloren, niet onderbouwd. De vergelijking met de door [appellante] aangehaalde gevallen uit de Smartengeldgids gaat niet op, reeds omdat in die gevallen wel een percentage van afname van het gezichtsvermogen bekend is. Op grond van een schatting van de afname van het gezichtsvermogen – zonder inzicht in de precieze ernst en omvang daarvan –, de geleden pijn, het ongemak wegens de oogheelkundige behandelingen en de ontsiering wegens de licht afwijkende stand van het oog zou het Hof tot een immateriële schade van € 10.000,- komen. In de stellingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg en in hoger beroep ligt besloten dat hij een beroep doet op eigen schuld aan de zijde van [appellante]. Artikel 6:101 BW stelt de verdeling van de schade primair afhankelijk van de aan beide toe te rekenen causale bijdragen tot de schadeveroorzakende gebeurtenis, waarbij echter moet worden geabstraheerd van de mate van verwijtbaarheid van dat gedrag, die bij de in het slot van de bepaling voorziene billijkheidcorrectie wordt meegenomen. Het beroep op eigen schuld slaagt. Uit het Hofvonnis van 7 maart 2013 waarbij [geïntimeerde] is vrijgesproken van zware mishandeling en uit de onbetwiste gang van zaken beschreven in rov. 2.1 en 2.2 van het bestreden vonnis, blijkt namelijk dat [appellante] actief heeft deelgenomen aan het handgemeen voorafgaand aan het incident, door [geïntimeerde] tegen zijn hoofd te slaan. Door deze gang van zaken hebben partijen beiden over en weer inbreuk gemaakt op elkaars lichamelijke integriteit. Het handgemeen, dat uiteindelijk het oogletsel tot gevolg heeft gehad, is dus mede ontstaan door toedoen van [appellante] en daarom ook een omstandigheid die voor de helft aan haar is toe te rekenen. Op grond van het eerste in bedoeld artikel genoemd criterium zal het Hof de vergoedingsplicht daarom verminderen tot 50%. Vraagpunten omtrent eventuele “schuld” ten aanzien van het ontstaan van het handgemeen (en de schade) hebben bij deze causale verdeling van 50/50 geen rol gespeeld. Voor een billijkheidscorrectie ziet het Hof geen aanleiding, nog daargelaten dat daar ook geen beroep op is gedaan.
Nu het Hof, weliswaar op andere gronden, net als het GEA tot een (uiteindelijke) schadevergoedingsplicht voor immateriële schade komt van € 5.000,-, leidt de grief dus niet tot een andere beslissing.
3.7
Voor het overige – zie de zesde grief die zich richt tegen de afwijzing van vergoeding kosten bijstand deskundige buiten rechte, buitengerechtelijke incassokosten en kosten ter vaststelling van de schade – sluit het Hof zich aan bij de overwegingen en beslissingen van het GEA en maakt deze tot de zijne.
3.8
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de gevorderde medische kosten en reiskosten geheel zijn afgewezen, dat deze vorderingen alsnog zullen worden toegewezen tot € 1.100 respectievelijk € 929,10, en dat het bestreden vonnis voor het overige zal worden bevestigd. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten in hoger beroep volledig worden gecompenseerd. Op dit laatste stuit grief 7 af.
BESLISSING:
Het Hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover de gevorderde medische kosten en reiskosten geheel zijn afgewezen;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen € 1.100,- aan medische kosten en € 929,10 aan reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 17 maart 2016;
bevestigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de kosten in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, A.J.M. van Gink en
Th.G. Lautenbach, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 28 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.