Vakstudie Invorderingswet, art. 22bis Invorderingswet 1990, aant. 2.1.3:Aant. 2.1.3 Uitoefening preferente positie door beslag en verijdeling van dat beslag door kredietverstrekkers
Uitsluitend door beslaglegging (buiten faillissement door de ontvanger, in faillissement van rechtswege) kan de Belastingdienst zijn preferente positie uitoefenen op de bodemzaken. Kredietverleners kunnen echter door bepaalde constructies (onder meer bodemverhuurconstructies of het afvoeren van de bodemzaken van de belastingschuldige naar de bodem van een derde) de ontvanger te snel af zijn, zodat het voor de ontvanger niet meer mogelijk is bodembeslag te leggen. Artikel 22bis van de Invorderingswet 1990 strekt ertoe deze rat race te voorkomen. Zie het onderdeel Parlementaire behandeling.
Parlementaire behandeling
“De Belastingdienst kan zijn preferente positie alleen uitoefenen door beslag te leggen. Dit is een wettelijk vereiste dat voor elke crediteur, preferent of concurrent, geldt. Uitsluitend zogenoemde separatisten (hypotheek- of pandhouders) kunnen de verhaalsobjecten rechtstreeks, dus zonder beslaglegging, tot zich nemen. De effectiviteit van het leggen van beslag staat of valt met de timing ervan. Kredietverleners bezitten veelal een bezitloos pandrecht op de bedrijfsmiddelen en kunnen de ontvanger te snel af zijn door vroegtijdig, dat wil zeggen voordat de belastingdeurwaarder beslag heeft gelegd, deze zaken tot zich te nemen. Meer nog dan een executoriale verkoop, heeft de kredietverlener er echter behoefte aan om de onderneming draaiend te houden dan wel door te laten starten en daarbij zijn zekerheidsrecht veilig te stellen. Dit kan erin resulteren dat de belastingschuldige de bodem (de bedrijfsruimte) verhuurt aan een derde, bijvoorbeeld de kredietverlener. Gevolg is dat de Belastingdienst geen bodembeslag meer kan leggen, aangezien de bodem op dat moment niet langer meer in gebruik is bij de belastingschuldige. De kredietverlener kan op deze manier zijn bezitloos pandrecht veilig stellen door er een vuistpand van te maken en de ontvanger heeft het nakijken. Een andere veel voorkomende figuur, naast de hiervoor beschreven bodemverhuurconstructie, is er een waarbij de bedrijfsmiddelen van de belastingschuldige worden afgevoerd naar de bodem van een derde.
Niet in alle gevallen werken deze al dan niet legitieme bodemconstructies overigens. Zolang de belastingschuldige de bodem blijft gebruiken na verhuur, wordt de bodem nog aan hem toegerekend en zal de ontvanger van het bodem(voor)recht gebruik kunnen blijven maken. Een andere voorwaarde is het overeenkomen van een reële huurprijs die ook daadwerkelijk wordt betaald. Een kasrondje met de kredietverlener lijkt paulianeus. Desondanks blijven er genoeg mogelijkheden over voor kredietverleners om het bodem(voor)recht van de Belastingdienst te frustreren. Dit leidt in de praktijk tot een «rat race» tussen Belastingdienst en kredietverleners (die overigens meestal door de laatsten wordt gewonnen). Het gaat er immers om wie als eerste de bodemzaken als verhaalsobject weet veilig te stellen. Deze «rat race» kost de Belastingdienst veel invorderingscapaciteit. Bovendien leidt het tot oninbare belastingvorderingen.”
MvT, Kamerstukken II 2012/13, nr. 33 402, nr. 3, p. 17 en 18.
Literatuur
A.M.E. Nuyens en A.J.C. Perdaems, 'De race om bodemzaken', VFP 2013/43, p. 30-35, bespreken de mededelingsregeling van art. 22bis IW 1990 en komen tot de conclusie dat waakzaamheid voor de mededelingsplichtige ter zake van de financiële positie van de belastingschuldige vereist is, maar dat haastje-repje bodemzaken opeisen, niet langer aan de orde is.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Invorderingswet, art. 22bis Invorderingswet 1990, aant. 2.1.3
Aant. 2.1.3 Uitoefening preferente positie door beslag en verijdeling van dat beslag door kredietverstrekkers
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123, VN 2024/50.46
01-01-2013 tot: -
Vakstudie Invorderingswet, art. 22bis Invorderingswet 1990, aant. 2.1.3
Invordering / Dwanginvordering
Invordering / Verhaalsrecht
Invordering (V)
beslag
Invorderingswet 1990 artikel 22bis
Beschouwing
Uitsluitend door beslaglegging (buiten faillissement door de ontvanger, in faillissement van rechtswege) kan de Belastingdienst zijn preferente positie uitoefenen op de bodemzaken. Kredietverleners kunnen echter door bepaalde constructies (onder meer bodemverhuurconstructies of het afvoeren van de bodemzaken van de belastingschuldige naar de bodem van een derde) de ontvanger te snel af zijn, zodat het voor de ontvanger niet meer mogelijk is bodembeslag te leggen. Artikel 22bis van de Invorderingswet 1990 strekt ertoe deze rat race te voorkomen. Zie het onderdeel Parlementaire behandeling.
“De Belastingdienst kan zijn preferente positie alleen uitoefenen door beslag te leggen. Dit is een wettelijk vereiste dat voor elke crediteur, preferent of concurrent, geldt. Uitsluitend zogenoemde separatisten (hypotheek- of pandhouders) kunnen de verhaalsobjecten rechtstreeks, dus zonder beslaglegging, tot zich nemen. De effectiviteit van het leggen van beslag staat of valt met de timing ervan. Kredietverleners bezitten veelal een bezitloos pandrecht op de bedrijfsmiddelen en kunnen de ontvanger te snel af zijn door vroegtijdig, dat wil zeggen voordat de belastingdeurwaarder beslag heeft gelegd, deze zaken tot zich te nemen. Meer nog dan een executoriale verkoop, heeft de kredietverlener er echter behoefte aan om de onderneming draaiend te houden dan wel door te laten starten en daarbij zijn zekerheidsrecht veilig te stellen. Dit kan erin resulteren dat de belastingschuldige de bodem (de bedrijfsruimte) verhuurt aan een derde, bijvoorbeeld de kredietverlener. Gevolg is dat de Belastingdienst geen bodembeslag meer kan leggen, aangezien de bodem op dat moment niet langer meer in gebruik is bij de belastingschuldige. De kredietverlener kan op deze manier zijn bezitloos pandrecht veilig stellen door er een vuistpand van te maken en de ontvanger heeft het nakijken. Een andere veel voorkomende figuur, naast de hiervoor beschreven bodemverhuurconstructie, is er een waarbij de bedrijfsmiddelen van de belastingschuldige worden afgevoerd naar de bodem van een derde.
Niet in alle gevallen werken deze al dan niet legitieme bodemconstructies overigens. Zolang de belastingschuldige de bodem blijft gebruiken na verhuur, wordt de bodem nog aan hem toegerekend en zal de ontvanger van het bodem(voor)recht gebruik kunnen blijven maken. Een andere voorwaarde is het overeenkomen van een reële huurprijs die ook daadwerkelijk wordt betaald. Een kasrondje met de kredietverlener lijkt paulianeus. Desondanks blijven er genoeg mogelijkheden over voor kredietverleners om het bodem(voor)recht van de Belastingdienst te frustreren. Dit leidt in de praktijk tot een «rat race» tussen Belastingdienst en kredietverleners (die overigens meestal door de laatsten wordt gewonnen). Het gaat er immers om wie als eerste de bodemzaken als verhaalsobject weet veilig te stellen. Deze «rat race» kost de Belastingdienst veel invorderingscapaciteit. Bovendien leidt het tot oninbare belastingvorderingen.”
MvT, Kamerstukken II 2012/13, nr. 33 402, nr. 3, p. 17 en 18.
A.M.E. Nuyens en A.J.C. Perdaems, 'De race om bodemzaken', VFP 2013/43, p. 30-35, bespreken de mededelingsregeling van art. 22bis IW 1990 en komen tot de conclusie dat waakzaamheid voor de mededelingsplichtige ter zake van de financiële positie van de belastingschuldige vereist is, maar dat haastje-repje bodemzaken opeisen, niet langer aan de orde is.