Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 12 mei 2010, overeenkomstig de in art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen.
HR, 01-04-2011, nr. 10/01997
ECLI:NL:HR:2011:BP9843
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-04-2011
- Zaaknummer
10/01997
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BP9843
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9843, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9843
ECLI:NL:PHR:2011:BP9843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9843
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2011
1 april 2011
Eerste kamer
10/01997
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [verzoeker],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als van [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken R 07/888 R en R 07/889 R van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2009,
b. het arrest in de zaken HV 200.045.444/01 en HV 200.045.445/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben van [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 april 2011.
Conclusie 21‑01‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
[Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
(hierna: [verzoekers])
Verkorte conclusie
1.1
Bij vonnissen van 24 september 2007 van de rechtbank 's‑Hertogenbosch is ten aanzien van [verzoekers] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnissen van 5 oktober 2009 heeft de rechtbank ten aanzien van [verzoekers] de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris tussentijds beëindigd nu [verzoekers] een of meer van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zijn nagekomen en bovenmatige schulden hebben laten ontstaan.
1.2
[Verzoekers] zijn van deze vonnissen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Het hof heeft de zaak ter zitting van 22 januari 2010 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 4 mei 2010 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
1.3
Tegen dit arrest hebben [verzoekers] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
1.4
Het verzoekschrift bevat één cassatiemiddel en valt uiteen in verschillende onderdelen.
Onderdeel 8.1 bevat een algemene klacht en voert aan dat rechtsoverwegingen 3.5.1 en 3.5.2 in samenhang met rechtsoverweging 3.6 rechtens onjuist althans gezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. De onderdelen 8.2 en 8.3 betogen dat het hof de maatstaf voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de grond vermeld in art. 350 lid 3 sub d Fw onjuist en/of onvolledig heeft toegepast. Net als voor art. 350 lid 3 sub c Fw geldt voor het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden — volgens het onderdeel — evenzeer de verwijtbaarheidstoets. Onder die bovenmatige schulden kunnen niet worden verstaan het mogelijke of eventuele saldo dat de uitkomst is van enige berekening ter zake van de boedelbijdrage respectievelijk de gestelde achterstand daarin nu toch de afdrachtverplichting op zichzelf weer de resultante is van een te maken berekening op basis van de zich dan voordoende financiële gegevens, aldus het onderdeel. Bovendien is de boedelachterstand ontstaan doordat Van Helvoort werkloos is geworden en een uitkering is gaan ontvangen die lager was dan zijn inkomsten uit arbeid. Het vrij te laten bedrag is niet herberekend.
1.5
De onderdelen missen feitelijke grondslag. In rov. 3.5.2 heeft het hof zich enkel uitgelaten over de hoogte van de boedelachterstand en de mogelijkheid deze boedelachterstand met een verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling met één jaar in te lopen. Het hof heeft de achterstand op de boedel niet aangemerkt als een schuld in de zin van art. 350 lid 3 sub d Fw. De rechtbank en — zo blijkt uit rov. 3.5.2 ook — het hof verwijten [verzoekers] ten aanzien van de boedelachterstand wel dat ze tekort zijn geschoten in hun afdrachtverplichting nu ze nog geen betalingsregeling met de bewindvoerder zijn overeengekomen. Dit is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtstoepassing. De onderdelen falen dan ook.
1.6
De onderdelen 8.4 en 8.5 voeren aan dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mededeling van de bewindvoerder dat de inwonende zoon zich inmiddels zelf tot de gemeente heeft gewend voor een minnelijk traject. Het hof gaat voor de maandelijkse bijdrage van de zoon geheel uit van het standpunt van de rechter-commissaris en is daarbij niet op kenbare wijze ingegaan op het verweer van [verzoekers], aldus onderdeel 8.5. Het hof heeft bovendien miskend door met ingang van 1 januari 2010 rekening te houden met een bedrag van € 150,- van de zoon dat de boedelachterstand nog meer wordt geredresseerd en beheersbaar wordt.
1.7
Art. 295 lid 2 Fw bepaalt dat het inkomen en/of uitkeringen van de schuldenaar tot het bedrag van de beslagvrije voet, als bedoeld in art. 475d Rv, buiten de boedel wordt gelaten. De rechter-commissaris kan bij beschikking dit bedrag verhogen met een nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw). In de onderhavige zaak heeft de rechter-commissaris bij brief van 3 maart 2010 beslist geen reden te zien om van art. 4.8 van het Vrij te laten bedrag-rapport2. af te wijken. Dit is m.i. een beslissing in de zin van art. 295 lid 3 Fw. Volgens art. 315 lid 2 Fw staat tegen deze beslissing van de rechter-commissaris geen hoger beroep open. Het hof dient het standpunt van de rechter-commissaris dan ook als uitgangspunt te nemen. Dat de boedelachterstand geredresseerd en beheersbaar blijft indien vanaf 1 januari 2010 rekening wordt gehouden met een bijdrage van de zoon van € 150,- kan het hof dan ook passeren. De onderdelen falen dan ook.
1.8
De onderdelen 8.6 en 8.7 klagen dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof de aflossing van de boedelachterstand op € 119,- per maand baseert. [verzoekers] hebben ter zitting aangegeven bereid en in staat te zijn tot maandelijkse inlossingen van € 400,- per maand en hebben die inlossingen ook feitelijk gedaan.
1.9
In de brief van 8 maart 2010 voert de bewindvoerder aan dat de boedelachterstand op 31 december 2009 € 7.084,74 bedroeg. Bij die berekening is rekening gehouden met een door de inwonende zoon maandelijks te betalen bijdrage van € 262,50. Vervolgens schrijft de bewindvoerder dat [verzoekers] op dat moment ongeveer € 119,- aflossen op de boedelachterstand. Dit blijkt ook uit het overzicht van het Bewindvoerderskantoor [A]3.. Het hof mag van deze overzichten uitgaan. Het oordeel is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk, zodat de onderdelen falen.
2. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2011
In dit artikel wordt bepaald dat de schuldenaar verplicht is alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk is om zijn inkomen te vergroten. Om die reden dient de schuldenaar aan inwonende gezinsleden, familieleden, vrienden en bekenden een kostenvergoeding te vragen. In veel gevallen wordt de huurtoeslag en mogelijk ook de uitkering door het hebben van inwoners immers verminderd, zodat de bijdrage deze gederfde inkomsten compenseert.
Daarin staat dat [verzoekers] per maand € 331,73 dienen af te dragen en in werkelijkheid € 450,- betalen. Dit betekent een extra bijdrage van € 118,73.