CRvB, 23-03-2010, nr. 08/6719 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BM0864
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-03-2010
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, O.L.H.W.I. Korte, W.F. Claessens
- Zaaknummer
08/6719 WWB
- LJN
BM0864
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM0864, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑03‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2010/134 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum bijstandsuitkering. Daarbij is overwogen dat tussen de eerste melding bij de CWI en de uitkeringsintake 18 weken zijn verstreken en dat het aan betrokkene zelf is te wijten dat niet eerder een bijstandsaanvraag tot stand is gekomen. Door de rechtbank is het beroep gegrond verklaard. Hoger beroep ingesteld door College. Nu betrokkene het oogmerk had een bijstandsaanvraag in te dienen, en hij daar niet kenbaar van heeft afgezien, had de CWI betrokkene daartoe ook daadwerkelijk in de gelegenheid moeten stellen, door op de datum van eerste melding bij de CWI een aanvraagformulier uit te reiken en met hem - onvoorwaardelijk - een afspraak te maken voor een gesprek. Door dit na te laten is het College toerekenbaar in verzuim gebleven. Bevestiging aangevallen uitspraak.
R.H.M. Roelofs, O.L.H.W.I. Korte, W.F. Claessens
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stede Broec (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 september 2008, 07/2731 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat te Enkhuizen, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant enige nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Wolters en M. Vriend, beiden werkzaam bij de gemeente Stede Broec. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Deijkers.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 27 november 2006 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) te Hoorn om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Daar is hem een brief overhandigd met de volgende inhoud:
‘ (…) Als gevolg van de bepalingen van de WWB én in opdracht van de gemeente gaat u eerst actief op zoek naar werk tot 12-12-2006. Dit houdt onder andere in dat:
- —
U zich actief opstelt in het zoeken naar werk (u bent welkom op CWI West-Friesland, waar u op onze beursvloer de internet-pc's kunt gebruiken);
- —
U zich bij minimaal 5 uitzendbureaus inschrijft;
- —
U solliciteert op vacatures die u in kranten en tijdschriften opspoort (heeft u geen abonnement op krant of tijdschrift ? Elke bibliotheek biedt uitkomst);
- —
U solliciteert op vacatures die CWI u aanbiedt;
- —
U regelmatig kijkt op de CWI-vacaturezuilen, vactureborden en de verschillende vacaturesites op het internet.
Lukt het u ondanks al deze mogelijkheden niet om een baan te vinden, neemt u dan op 12-12-2006 persoonlijk om 9.00 uur contact op met uw adviseur Nora Strijbis.
Omdat een aantal bepalingen van de WWB consequenties voor u heeft, lichten wij u deze hieronder toe:
- —
Van toepassing is het begrip: algemeen aanvaardbare arbeid. Dit betekent dat u elke vorm van arbeid moet accepteren.
- —
Algemeen aanvaardbare arbeid is dus niet afhankelijk van een opleidingsniveau en eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard moet u accepteren en aan werktijden kunt u in principe geen eisen stellen.
Samengevat betekent dit dat de prioriteit ligt bij het verwerven van een inkomen door te werken. Wij wensen u veel succes !
Neem bij elk vervolgbezoek de eventueel aan u uitgereikte CWI-formulieren, een gelding legitimatiebewijs (paspoort of identiteitskaart) en uw sofinummer mee.
(…) .’
1.2.
Betrokkene is op 12 december 2006 niet verschenen bij de CWI. Op 21 februari 2007 heeft hij zich opnieuw gemeld bij de CWI. Daarbij is een afspraak gemaakt voor 26 februari 2007, waarop betrokkene niet is verschenen. Vervolgens heeft hij zich op 8 maart 2007 wederom bij de CWI gemeld om een WWB-aanvraag in te dienen. Nadat hem verzocht was eerst het aanvraagformulier in te vullen is betrokkene weer vertrokken. Op 9 maart 2007 is vervolgens een afspraak gemaakt voor 12 maart 2007. Betrokkene is toen wederom niet verschenen. Op 28 maart 2007 heeft betrokkene zich ten slotte voor de vierde maal gemeld bij de CWI. Bij die gelegenheid is hem een set aanvraagformulieren meegegeven. De gegevens van betrokkene zijn op dezelfde dag door de CWI aan de gemeente gefaxt. Op 10 april 2007 heeft betrokkene een ondertekend inlichtingenformulier bij de gemeente ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2007 heeft appellant betrokkene met ingang van 28 maart 2007 algemene bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2007 is het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat tussen de eerste melding bij de CWI en de uitkeringsintake 18 weken zijn verstreken en dat het aan betrokkene zelf is te wijten dat niet eerder een bijstandsaanvraag tot stand is gekomen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 september 2007 ingestelde beroep — met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten — gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zij bij gebreke van gegevens en bescheiden omtrent de meldingen op 21 februari 2007 en 8 maart 2007 niet kan beoordelen of betrokkene zo spoedig mogelijk nadat hij zich had gemeld een aanvraag om bijstand heeft ingediend, terwijl evenmin duidelijk is geworden op welke wijze appellant invulling heeft gegeven aan het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de WWB.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat een melding op zichzelf onvoldoende is om van een aanvraag te kunnen spreken, dat betrokkene wel degelijk in de gelegenheid is gesteld een aanvraag in te dienen en dat hem kan worden verweten dat hij zijn aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de eerste melding heeft gedaan. Van de zijde van betrokkene is gesteld dat uit de stukken niet kan worden afgeleid wat bij de verschillende gelegenheden tussen betrokkene en de CWI-medewerkers is besproken/afgesproken en evenmin of betrokkene wel voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag in te dienen, dat betrokkene inderdaad diverse malen niet is verschenen maar dat dit kwam omdat hij toen (tijdelijk) aan het werk was, dat werk voor hem altijd prioriteit heeft en dat hij ten tijde in geding door toedoen van de gemeente onder het bestaansminimum heeft geleefd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 41, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2009) is de hoofdregel opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij de CWI wordt ingediend en dat deze na overdracht verder wordt behandeld door het college. In de drie volgende leden van het artikel zijn voorts uitzonderingen op de hoofdregel (tweede lid) en afwijkingsmogelijkheden (derde en vierde lid) vermeld waaruit voortvloeit dat bepaalde aanvragen, in afwijking van de hoofdregel, niet bij de CWI maar rechtstreeks bij het college moeten worden ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
4.3.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij de CWI of bij het college kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.4.
Artikel 28, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI, tekst tot 1 januari 2008 voor zover hier van belang) bepaalt dat de CWI aanvragen om algemene bijstand op grond van de WWB in ontvangst neemt. Bij een dergelijke aanvraag legt de CWI vast op welke dag zij naam, adres en woonplaats van de belanghebbende heeft geregistreerd en hem in staat heeft gesteld zijn aanvraag in te dienen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende aan de CWI alle gevraagde gegevens en bewijsstukken verstrekt die nodig zijn voor de beslissing op zijn aanvraag door burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. De CWI onderzoekt de verstrekte gegevens en bewijsstukken op bij ministeriële regeling te bepalen wijze op juistheid, volledigheid en consistentie. Ingevolge het derde lid van dit artikel draagt de CWI de aanvraag met de daarbij verstrekte gegevens en bewijsstukken, alsmede het daarbij behorende sociaal-fiscaal nummer, over aan burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. Zij geeft daarbij aan welke gegevens en bewijsstukken zij overeenkomstig het tweede lid heeft onderzocht en wat haar oordeel hieromtrent is, alsmede de dag van registratie van naam, adres en woonplaats, bedoeld in het eerste lid. De overdracht vindt plaats zodra de verstrekte gegevens en bewijsstukken naar het oordeel van de CWI juist, volledig en consistent zijn, doch in elk geval binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn na de aanvraag. De CWI doet tegelijkertijd van deze overdracht schriftelijk mededeling aan belanghebbende.
4.5.
In het ten tijde in geding van toepassing zijnde artikel 2.3, derde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat bij de melding, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB door de CWI of het college met de belanghebbende een afspraak wordt gemaakt voor een gesprek waarin de aanvraag in ontvangst wordt genomen. Door de CWI/ het college wordt bevorderd dat het gesprek op een zo kort mogelijke termijn na de melding plaatsvindt. In de toelichting op dit artikel is vermeld dat de CWI of — in sommige gevallen — de gemeente bij de melding met de belanghebbende een afspraak maakt waarbij de aanvraag door de CWI in ontvangst wordt genomen om elke onduidelijkheid over het moment waarop de bijstandsuitkering wordt aangevraagd weg te nemen.
4.6.
Vaststaat dat betrokkene zich op 27 november 2006 bij de CWI heeft vervoegd voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB en dat de CWI op die datum de naam, het adres en de woonplaats van betrokkene heeft geregistreerd. Daarmee heeft betrokkene genoegzaam blijk gegeven van de intentie zich te melden in de zin van artikel 44, tweede lid, van de WWB.
4.7.
Op grond van de voorhanden gegevens en het verhandelde ter zitting moet voorts worden aangenomen dat aan betrokkene op 27 november 2006 geen aanvraagformulier is uitgereikt. De door de CWI aan betrokkene meegegeven brief, waarvan de inhoud — voor zover van belang — onder 1.1 is weergegeven kan in ieder geval niet als zodanig worden aangemerkt, nog daargelaten dat de daarin neergelegde afspraak afhankelijk is gesteld van de vraag of betrokkene op de bewuste datum al dan niet werk heeft gevonden. Overigens heeft appellant ter zitting bevestigd dat het uitdrukkelijk de bedoeling is geweest betrokkene een ‘zoektijd’ van twee weken op te leggen alvorens het innemen van een aanvraag aan de orde kon zijn.Voorts is van de zijde van appellant aangevoerd dat betrokkene, door op 12 december 2006 niet te verschijnen, kennelijk ook niet langer heeft willen aansturen op het indienen respectievelijk het doen innemen van een aanvraag om bijstand, nu hij kennelijk op die datum en enige tijd daarna via een uitzendbureau werkzaam is geweest.
4.8.
De Raad is van oordeel dat, nu betrokkene het oogmerk had een bijstandsaanvraag in te dienen, en hij daar niet kenbaar van heeft afgezien, de CWI betrokkene daartoe ook daadwerkelijk in de gelegenheid had moeten stellen. Daarbij lag het in de rede betrokkene op de datum van eerste melding bij de CWI (dus op 27 november 2006) een aanvraagformulier uit te reiken en met hem — onvoorwaardelijk — een afspraak te maken voor een gesprek, waarin zijn aanvraag om bijstand kon worden toegelicht, zonodig kon worden aangevuld en voorts in ontvangst kon worden genomen. Daartoe bestond nog meer reden nu uit de door appellant in hoger beroep overgelegde, zogenoemde Sonar-uitdraai van de CWI, waarin staat wanneer en in het kader waarvan met betrokkene is gesproken en die een summiere weergave van die contacten bevat, kan worden afgeleid dat betrokkene bij zijn bezoeken aan de CWI een enigszins verwarde indruk had achtergelaten. De Raad moet vaststellen dat de CWI een en ander heeft nagelaten. Dit verzuim moet, gelet op het samenstel van de bepalingen als genoemd onder 4.1 tot en met 4.5, aan appellant worden toegerekend.
4.9.
Gelet op deze vaststelling kan hetgeen appellant heeft aangevoerd inzake het niet verschijnen van betrokkene bij de CWI op afspraken naar aanleiding van de eerste en latere meldingen buiten bespreking blijven. Hetzelfde geldt voor de stelling dat betrokkene niet zo spoedig mogelijk een aanvraag zou hebben ingediend.
4.10.
De Raad stelt vast dat appellant ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, ondanks dat hij daartoe was gehouden, geen nieuw besluit heeft genomen. De Raad vertrouwt erop dat appellant thans, met inachtneming van de uitspraak van de Raad, op voortvarende wijze tot nadere besluitvorming overgaat. Met het oog daarop overweegt de Raad nog het volgende.
4.11.
Appellant dient betrokkene alsnog een aanvraagformulier uit te reiken of toe te zenden, waarbij als aanvraagdatum 27 november 2006 heeft te gelden. In beginsel dient ervan te worden uitgegaan dat betrokkene met ingang van die datum (tot en met 27 maart 2007) voor (aanvullende) bijstandsverlening in aanmerking komt. Indien en voor zover betrokkene heeft gewerkt en/of inkomsten heeft ontvangen dient daarmee uiteraard rekening te worden gehouden. Betrokkene is gehouden aan appellant over bedoelde periode voldoende inlichtingen te verstrekken, zodat appellant in staat wordt gesteld de na te betalen bijstand op juiste en correcte wijze te berekenen.
4.12.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J.M. Tason Avila.