Volgens de Gemeente (sub 2.7 en 2.13 st) is bedoeld tussenarrest in de onderhavige procedure niet overgelegd en heeft het Hof bij eindarrest van 20 oktober 2009 bovendien geoordeeld dat [eiser] niet in het (betreffende) bewijs is geslaagd.
HR, 05-03-2010, nr. 09/01257
ECLI:NL:HR:2010:BK9159
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-03-2010
- Zaaknummer
09/01257
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BK9159
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK9159, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑03‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG9486, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK9159
ECLI:NL:PHR:2010:BK9159, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK9159
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG9486
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Wanbetaling; uitoefening politiedwang. (81 RO)
5 maart 2010
Eerste Kamer
09/01257
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Gemeente heeft bij exploot van 15 september 2004 [eiser] gedagvaard voor de kantonrechter bij de rechtbank 's-Gravenhage en, na wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd, ontbinding van de huurovereenkomst tussen [eiser] en de Gemeente en vergoeding van de schade als gevolg van de ontbinding, nader op te maken bij staat, alsmede ontruiming van het gehuurde op straffe van een dwangsom met machtiging van de Gemeente de ontruiming zelf uit te voeren. Voorts heeft de Gemeente gevorderd [eiser] te veroordelen aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 3.455,87 aan achterstallige huurpenningen tot 1 september 2004 alsmede de huurtermijnen vanaf 1 september 2004 van € 209,63 per maand tot aan de ontruiming.
[eiser] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, de Gemeente te veroordelen alle maatregelen te nemen die ertoe strekken dat de woonwagen van [eiser] op deugdelijke wijze kan worden geplaatst.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 juni 2005, in conventie, de huurovereenkomst tussen de Gemeente en [eiser] per 1 juli 2005 ontbonden, [eiser] veroordeeld om binnen een maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis het gehuurde te (laten) ontruimen en te verlaten en ter vrije en algehele beschikking van de Gemeente te stellen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts heeft de kantonrechter [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.455,87, met wettelijke rente ter zake van achterstallige huurpenningen. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering afgewezen.
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 16 september 2008 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en het meer of anders gevorderde in hoger beroep afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 januari 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 384,34 aan verschotten en
€ 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 maart 2010.
Conclusie 08‑01‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Verkorte conclusie inzake
[Eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
Gemeente Den Haag
(hierna: de Gemeente)
1.
Deze zaak is de nasleep van uitoefening van politiedwang door de Gemeente. Deze is gevolgd op — herhaalde aanmaningen ten spijt — langdurige wanbetaling van de huur door [eiser].
2.
Een aantal tegen 's Hofs arrest gerichte klachten doet beroep op stellingen waarvan niet wordt aangegeven waar zij in feitelijke aanleg zijn betrokken. Ingevolge vaste rechtspraak vinden deze klachten hun Waterloo in art. 407 lid 2 Rv. Dat is niet anders voor zover wordt terugverwezen naar de bonte veelheid van beweringen in het eerste middel. Het ligt op de weg van de steller van het middel om voldoende nauwkeurig aan te geven op welke stellingen hij beroep doet. Cassatie is geen zoekplaatje waarbij het aan de Hoge Raad wordt overgelaten datgene te doen waartoe de cassatieadvocaat zich kennelijk niet geroepen voelt: stellingen te gaan zoeken die mogelijk passen bij de geventileerde klachten. Hierna bespreek ik slechts de klachten die niet op dit een en ander stuk lopen.
3.
Middel 1 miskent dat het aan de feitenrechter is voorbehouden de feiten vast te stellen. Voor zover onderdeel 1.3 het Hof verwijt met de in de daaraan voorafgaande onderdelen genoemde stellingen/omstandigheden geen of onvoldoende rekening te hebben gehouden, mislukt het omdat niet (met enige nauwkeurigheid) wordt aangegeven waarom en in welke van de vele rechtsoverwegingen het Hof dat had moeten doen.
4.
Onderdeel 2.1 behelst slechts een inleiding. Onderdeel 2.4 — en later ook de onderdelen 2.6, 2.8, 2.9 en 2.11 — miskent dat het Hof verderop (rov. 3.5, 3.7 en 3.19) uitlegt waarom de omstandigheid waarop het onderdeel vermoedelijk leunt niet ter zake doet. De tegen die rovv. gerichte klachten bespreek ik hierna.
5.
Onderdeel 2.5 doet in belangrijke mate beroep op een tussenarrest in een zaak met een ander rolnummer zonder aan te geven waar dat is te vinden1. en waarom dat in deze procedure ter zake zou doen. Het mislukt reeds daarom. Bovendien heeft het Hof niet miskend dat sprake was van een — volgens [eiser] ‘afgedwongen’ — huurovereenkomst; zie rov. 3.6. Ook de onderdelen 2.14, 2.19 en 2.25 stranden hierop.
6.
Onderdeel 2.7 is onbegrijpelijk.
7.
Onderdeel 2.8 — voor zover nog niet behandeld — voert aan dat het Hof art. 7:204 BW heeft miskend. Het faalt reeds omdat niet wordt bestreden dat het voor [eiser] wel mogelijk was — en, naar in 's Hofs oordeel besloten ligt, in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem kon worden gevergd — om zijn woonwagen aan de mogelijkheden die het perceel bood aan te passen. Ook de onderdelen 2.10, 2.11, 2.12 en 2.13 lopen hierin spaak. Ten aanzien van onderdeel 2.10 merk ik nog op dat niet wordt bestreden dat onvoldoende is onderbouwd waarom [eiser] mocht menen dat de Gemeente hem een voor zijn woonwagen (het Hof bedoelt: zonder mogelijke inkorting) passende standplaats ter beschikking zou stellen. Hetgeen de voorafgaande onderdelen te berde brengen, heeft geen betrekking op het al dan niet bestaande vertrouwen van [eiser] op dit punt.
8.
Onderdeel 2.9 is niet voldoende begrijpelijk. Met name is onduidelijk wat de ponens bedoelt met ‘concludent’.
9.
Onderdeel 2.11 sluit niet op begrijpelijke wijze aan bij rov. 3.9, wat daarvan ook zij.
10.
De onderdelen 2.17 en 2.18 bouwen voort op ondeugdelijke klachten — zoals uiteengezet onder 2 — en worden in hun val meegetrokken.
11.
Onderdeel 2.20 bevat slechts een citaat uit een conclusie in een andere zaak. Niet wordt toegelicht waarom dat citaat [eiser] zou kunnen baten.
12.
Onderdeel 2.21 borduurt voort op het voorgaaande en strandt daarom eveneens. Bovendien vuurt het een aantal stellingen af zonder aan te geven 1) tegen welke rov(v). zij zijn gericht of 2) waarom zij tot een ander oordeel dan waartoe het Hof is gekomen zouden moeten leiden. Het voldoet derhalve ook niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Ook onderdeel 2.22, dat een niet nader uitgewerkte voortbouwende klacht behelst, loopt hierop stuk.
13.
Onderdeel 2.24 mislukt reeds omdat het geen klacht richt tegen de zelfstandig dragende grond in rov. 3.21 dat [eiser] bij de hier genoemde stellingen geen belang (meer) heeft.
14.
De afrondende klacht van onderdeel 2.26 faalt op de hiervoor genoemde gronden.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2010