CRvB, 24-12-2020, nr. 19/3096 AKW
ECLI:NL:CRVB:2020:3525
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-12-2020
- Zaaknummer
19/3096 AKW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:3525, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑12‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2021/27
USZ 2021/85
JB 2021/44
NJB 2021/232
Uitspraak 24‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Terugvordering kinderbijslag. Op grond van alle omstandigheden van dit geval, bezien in hun onderlinge samenhang, acht de Raad in dit geval de gevolgen van een volledige terugvordering voor appellant onaanvaardbaar. Er zijn naar het oordeel van de Raad dringende redenen om van de terugvordering af te zien voor zover deze betrekking heeft op het eerste kwartaal van 2018.
19. 3096 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 juni 2019, 19/764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 24 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cortet, die via beeldbellen heeft deelgenomen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Pinar, die eveneens via beeldbellen heeft deelgenomen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant ontving kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn dochter [A.]. Met een bericht van 6 september 2018 heeft de moeder van [A.] de Svb gemeld dat haar dochter vanaf 1 januari 2018 bij haar woont en niet meer bij appellant. Appellant heeft op 20 september 2018 telefonisch bevestigd dat zijn dochter sinds 27 december 2017 bij haar moeder is. Daarbij heeft hij laten weten dat hij de kinderbijslag voor het eerste en tweede kwartaal van 2018 aan de moeder heeft doorbetaald.
1.2.
Met een besluit van 24 september 2018 heeft de Svb bepaald dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2018 geen kinderbijslag meer krijgt voor [A.]. Vanaf dit kwartaal werd aan de moeder kinderbijslag toegekend voor [A.].
1.3.
De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van deze toekenning. Tijdens de bezwaarprocedure heeft zij laten weten dat [A.] op 1 januari 2018 bij haar is komen wonen. Omdat zij verwachtte dat [A.] weer terug zou gaan naar haar vader, heeft de moeder niet eerder aan de Svb gemeld dat [A.] bij haar is komen wonen. Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2018 heeft de Svb aan de moeder alsnog kinderbijslag toegekend met ingang van het eerste kwartaal van 2018.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft de Svb vastgesteld dat appellant vanaf het eerste kwartaal van 2018 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor [A.]. Bij brief van eveneens 13 november 2018 heeft de Svb appellant laten weten dat hij € 574,42 teveel aan kinderbijslag heeft ontvangen en is hem gemeld hoe hij dit bedrag kan terug betalen.
1.5.
In een beslissing op bezwaar van 8 januari 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag voor [A.] voor het eerste en tweede kwartaal van 2018 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de brief van 13 november 2018 is niet-ontvankelijk verklaard omdat dit geen besluit zou betreffen.
2.1.
In beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de terugvordering. Inhoudelijk heeft hij gesteld dat zijn beroep zich in beginsel niet richt tegen de herziening van de kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2018, maar tegen het onredelijke gevolg hiervan in de vorm van een terugvordering. Daarbij heeft hij aangevoerd dat het verblijf vanaf 1 januari 2018 van [A.] bij de moeder ongeoorloofd was, omdat zij op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij de vader behoorde te wonen. Bovendien heeft appellant de kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2018 aantoonbaar doorgestort naar de moeder. Verder zijn de gevolgen van de terugvordering voor appellant onaanvaardbaar: hij zit in een schuldsaneringstraject en er bestaat een aanzienlijke kans dat de moeder de door appellant aan haar doorbetaalde kinderbijslag niet aan hem zal terugbetalen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Volgens de rechtbank is de brief van 13 november 2018 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft vervolgens zelf het bezwaar van appellant tegen dit besluit beoordeeld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de Svb verplicht is tot terugvordering van de teveel betaalde kinderbijslag, tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten. Deze dringende redenen moeten gelegen zijn in onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen. Deze gevolgen zijn er volgens de rechtbank niet, zodat het bezwaar ongegrond is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgronden herhaald, waarbij hij heeft benadrukt dat het enkel de terugvordering is waarmee hij zich niet kan verenigen. Daarbij heeft hij gewezen op de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering voor appellant. Appellant zat in een schuldsaneringstraject dus beschikte over zeer beperkte middelen. Inmiddels is de teveel betaalde kinderbijslag verrekend met de aan appellant toekomende kinderbijslag voor andere kinderen. Deze kinderen zijn hierdoor in hun levensonderhoud te kort gedaan. Ook is de terugvordering in strijd met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, nu de Svb niet de belangen van de kinderen als eerste overweging heeft laten gelden. De Svb had de belangen van de kinderen moeten laten prevaleren boven het belang dat ten onrechte betaalde kinderbijslag wordt teruggevorderd.
3.2.
De Svb meent dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad betwijfelt ernstig of [A.] al op 1 januari 2018, zijnde de peildatum van het eerste kwartaal van 2018, niet meer tot het huishouden van appellant behoorde. Onweersproken is dat het verblijf van [A.] bij de moeder vanwege een machtiging uithuisplaatsing ongeoorloofd was. In andere gevallen van een rechterlijke regeling over het verblijf van het kind pleegt de Svb deze beslissing als uitgangspunt te nemen, ook als de regeling niet wordt nageleefd, totdat de afwijkende feitelijke situatie een bestendig karakter heeft gekregen. De Raad verwijst in dit verband naar Beleidsregel SB1014. Dat er niet direct sprake was van een wisseling van huishouden blijkt ook uit het feit het verblijf van [A.] bij de moeder in eerste instantie door beide ouders als tijdelijk is ingeschat. Bovendien heeft de moeder verklaard dat [A.] op, dus waarschijnlijk in de loop van, 1 januari 2018 bij haar is gekomen. Ook om deze reden staat niet vast dat [A.] deze hele dag niet tot het huishouden van appellant behoorde. Als de Svb de vraag tot welk huishouden [A.] op 1 januari 2018 behoorde had beantwoord in lijn met zijn Beleidsregel SB1014, was er in ieder geval geen sprake geweest van herziening en terugvordering van de kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2018. De moeder zou hierdoor materieel niet zijn benadeeld, omdat appellant de kinderbijslag voor het eerste kwartaal van 2018 reeds aan haar had doorbetaald. Dit zou een juridisch correcte en ook redelijke oplossing zijn geweest.
4.2.
Verder is niet gebleken dat de Svb moeite heeft gedaan om de moeder alsnog te laten instemmen met toekenning van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2018 omdat zij de haar toekomende bedragen al van de vader had ontvangen. De Svb heeft, voor zover uit het dossier blijkt en naar ter zitting niet is weersproken, volstaan met de vaststelling “dat niet appellant, maar de Svb de kinderbijslag betaalt”. Dat is formeel juist maar een meer pro‑actieve houding zou recht hebben gedaan aan de zorgvuldigheid die van een bestuursorgaan wordt verwacht bij de voorbereiding van besluiten.
4.3.
Nu appellant in het hoger beroepschrift expliciet heeft vermeld dat het enkel de terugvordering is waarmee hij zich niet kan verenigen, is de herziening over het eerste en tweede kwartaal van 2018 voor de Raad een gegeven. Daarmee is ook een gegeven dat de Svb de kinderbijslag voor [A.] over die kwartalen onverschuldigd aan appellant heeft betaald. De Raad moet zich nu beperken tot de beoordeling of de Svb terecht tot terugvordering van deze onverschuldigd betaalde kinderbijslag is overgegaan.
4.4.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AKW is de Svb verplicht de teveel of ten onrechte betaalde kinderbijslag terug te vorderen. Op grond van artikel 24, vierde lid (oud), van de AKW kan de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1348) liggen dringende redenen om van terugvordering af te zien in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Het gaat daarbij om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.5.
Uit het dossier blijkt dat appellant de kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2018 heeft doorbetaald aan de moeder. De terugvorderingsbeslissing had tot gevolg dat appellant deze kinderbijslag nog een keer moest (terug)betalen. Voor appellant vormde deze terugvordering een zware last. Appellant zat in de schuldsanering en om te voorkomen dat het schuldsaneringstraject gevaar liep, heeft hij ingestemd met verrekening van de vordering van de Svb met de lopende kinderbijslag. Hierdoor heeft appellant twee kwartalen de kinderbijslag moeten missen die hij, juist vanwege het lopende schuldsaneringstraject, hard nodig had om zijn thuiswonende kinderen te onderhouden. Dit alles speelt zich af binnen de context dat de terugvordering zijn grondslag vindt in een in dit geding formeel niet aangevochten, maar over het eerste kwartaal van 2018 materieel wel onjuiste herzieningsbeslissing. Het feit dat een betrokkene in verband met een schuldsaneringsregeling nadelige gevolgen kan ondervinden van een terugvordering, levert op zichzelf geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien (CRvB 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2242). Dit feit kan bij de beantwoording van de vraag of van zulke dringende redenen sprake is, echter wel enig gewicht in de schaal werpen. Op grond van alle omstandigheden van dit geval, bezien in hun onderlinge samenhang, acht de Raad in dit geval de gevolgen van een volledige terugvordering voor appellant onaanvaardbaar. Er zijn naar het oordeel van de Raad dringende redenen om van de terugvordering af te zien voor zover deze betrekking heeft op het eerste kwartaal van 2018. De rechtbank heeft dit miskend.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bezwaar gegrond verklaren. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de terugvorderingsbeslissing te herroepen voor zover deze betrekking heeft op het eerste kwartaal van 2018.
5. Er is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op een bedrag van € 1.050,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het bezwaar daarbij ongegrond is verklaard;
- -
verklaart het bezwaar gegrond;
- -
herroept het terugvorderingsbesluit van 13 november 2018 voor zover dit betrekking heeft op het eerste kwartaal van 2018;
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-;
- -
bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.M. Welling