Hof Den Haag, 29-07-2015, nr. BK-15-00065
ECLI:NL:GHDHA:2015:2126, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-07-2015
- Zaaknummer
BK-15-00065
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2126, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑07‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:14470, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de teruggaafbeschikking terecht is gegeven en, zo dat niet het geval is, op de vraag of het vertrouwensbeginsel aan naheffing in de weg staat.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00065
Uitspraak d.d. 29 juli 2015
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2014, nummer SGR 14/7761, betreffende hierna vermelde naheffingsaanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Met dagtekening 25 januari 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende voor het tijdvak 11 september 2013 tot en met 30 september 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). De nageheven belasting bedraagt € 1.269.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 246. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Het Hof heeft het hoger beroep voor op 17 juni 2015 ter zitting behandeld. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
In onderdelen 1 tot en met 9 van haar uitspraak heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. Eiser heeft in 2012 zonnepanelen gekocht en daarvoor een factuur ontvangen met factuurdatum 15 mei 2012 (de factuur). Op de factuur is een bedrag van € 1.269 aan omzetbelasting in rekening gebracht (de voorbelasting).
2. Op 20 juni 2013 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen arrest gewezen in zaak C219/12 (de zaak Fuchs) en daarbij geoordeeld dat de exploitatie van zonnepanelen op of nabij een woning onder het begrip economische activiteiten van artikel 4 van de Zesde Richtlijn (thans artikel 9 van de BTW-Richtlijn) valt.
3. Bij brief van 8 augustus 2013 heeft eiser verweerder verzocht om te worden geregistreerd als ondernemer en heeft hij verzocht om teruggaaf van de voorbelasting.
4. Op 11 oktober 2013 is eiser met terugwerkende kracht tot 20 juni 2013 als ondernemer geregistreerd in de systemen van de belastingdienst en heeft verweerder aangiften uitgereikt voor de perioden vanaf 11 september 2012.
5. Op 18 november 2013 heeft eiser zijn verzoek om teruggaaf van de voorbelasting herhaald. Op 29 november 2013 heeft eiser de aangifte omzetbelasting ingediend voor het tijdvak 11 september 2012 tot en met 30 september 2012. Als bijlage bij de aangifte is een kopie van de factuur gevoegd.
6. Bij brief van 12 december 2013 heeft verweerder eiser het volgende meegedeeld:
“Ik heb ter beoordeling uw aangifte omzetbelasting welke door U is ondertekend op 29 november 2013. U vraagt in uw aangifte geen omzetbelasting terug maar heeft een factuur toegevoegd met € 1.269 omzetbelasting die betrekking heeft op een investering zonnepanelen. Uit de meegezonden factuur leid ik af dat het een investering betreft die gefactureerd is op 15 mei 2012. Omdat deze investering gedaan is voor 1 april 2013 ben ik voornemens de teruggave te weigeren.”
In de brief wordt verwezen naar het Vraag en antwoorden besluit van 7 november 2013 van de Staatssecretaris van Financiën over het ondernemerschap van exploitanten van zonnepanelen. Dit besluit is als bijlage bij de brief gevoegd.
7. Met dagtekening 20 december 2013 heeft verweerder voor het tijdvak van 11 september 2013 tot en met 30 september 2013 bij beschikking een teruggaaf omzetbelasting verleend ten bedrage van € 1.269 (de teruggaafbeschikking).
8. Eiser heeft op 22 december 2013 een brief ontvangen van de belastingdienst waarin hem, in verband met de teruggaafbeschikking, werd verzocht zijn bankrekeningnummer te actualiseren (de rekeningbrief). In de week van 6 januari 2014 heeft eiser telefonisch contact gehad met een medewerker van de belastingdienst. Eiser wees daarbij op de teruggaafbeschikking en volgens eiser heeft de belastingambtenaar toen gezegd “dat is dan niet goed gegaan. Dat herstel ik wel.”
9. Vervolgens is met dagtekening 25 januari 2014 de naheffingsaanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.269.”
3.2.
Nu partijen geen bezwaren hebben aangevoerd tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zoals hiervoor aangehaald, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan, met dien verstande dat het Hof, hoewel geen kopieën of uitdraaien van door belanghebbende ingediende aangiften omzetbelasting zijn overgelegd, als niet tussen partijen in geschil aanmerkt dat de inspecteur aangiften voor aangiftetijdvakken vanaf 11 september 2013 aan belanghebbende heeft uitgereikt (zie onderdeel 4 van de uitspraak van de rechtbank) en dat belanghebbende voor het tijdvak 11 september 2013 tot en met 30 september 2013 een aangifte omzetbelasting heeft ingediend (zie onderdeel 5 van de uitspraak van de rechtbank). In het proces-verbaal van de zitting van het Hof is, voor zover van belang, in dit verband het volgende opgenomen:
“de gemachtigde van belanghebbende:
In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur vermeld dat aan belanghebbende een aangifte omzetbelasting over het tijdvak 11 september 2013 tot en met 30 september 2013 is uitgereikt. Het tijdvak van de aangifte is echter onduidelijk.
(…)
de Inspecteur:
De aangifte waaraan de gemachtigde refereert, heb ik niet kunnen reproduceren. Het is niet in geschil dat de aangifte zag op het tijdvak september 2013.”
3.3.
Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan.
3.4.
In de in onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank genoemde brief van belanghebbende van 8 augustus 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
“Middels dit schrijven verzoek ik, [belanghebbende] mij te registreren als ondernemer voor de omzetbelasting. Tevens vraag ik u dit schrijven te behandelen als een verzoek om teruggaaf van de eerder betaalde omzetbelasting ter zake van de aanschaf en installatie van de zonnepanelen.
Registratie als ondernemer voor de omzetbelasting
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie EU op 20 juni 2013, zaak C-219/02 (Fuchs) vormt het middels zonnepanelen produceren van elektriciteit op het dak van een particuliere woning een economische activiteit voor de omzetbelasting.
Overeenkomstig de zaak Fuchs heb ik als particulier zonnepanelen aangeschaft waarbij de opgewekte energie (groten)deels wordt terug geleverd aan het elektriciteitsnet. Voor het terug leveren van de opgewekte energie ontvang ik (middels verrekening via de energie nota) een vergoeding.
(…)
Teruggaafverzoek
Als gevolg van het ondernemerschap verzoek ik u de reeds betaalde omzetbelasting ten bedrage van € 1.269,33 voor de aanschaf en installatie van de zonnepanelen over te maken op rekeningnummer (…). Dienaangaande is een kopie van de factuur in bijlage gevoegd.
Het is mij bekend dat u verzoeken tot registratie voor particulieren met zonnepanelen in afwachting van een standpunt van het Ministerie van Financiën voorlopig niet inhoudelijk behandelt.”
3.5.
In de in onderdeel 5 van de uitspraak van de rechtbank genoemde brief van belanghebbende van 18 november 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
“Middels dit schrijven verzoek ik, [belanghebbende] u vriendelijk nogmaals de reeds betaalde omzetbelasting ten bedrage van € 1.269,33 over te maken op rekeningnummer (…). Dienaangaande is een kopie van de factuur in de bijlage gevoegd, alsmede de brief van 8 augustus jl. waarin reeds een teruggaafverzoek is ingediend.
(…)
Tevens verzoek ik u om mij per 2014 te ontheffen van de administratieve verplichtingen. Zoals in de veel gestelde vragen en antwoorden, gepubliceerd op 7 november jl. heeft ontheffing per 2014 geen gevolgen voor het Btw-teruggaafverzoek.”
Als bijlage bij de brief van 18 november 2013 is het schrijven van belanghebbende van 8 augustus 2013 gevoegd. De Inspecteur heeft met ingang van 1 januari 2014 ontheffing verleend conform het verzoek van belanghebbende bij brief van 28 november 2013.
3.6.
Met betrekking tot de in onderdeel 6 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen passage uit de brief van 12 december 2013, heeft de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep het volgende opgenomen:
“Deze beoordeling is rechtens niet juist. De inspecteur had in dit geval moeten meedelen dat het verzoek om teruggaaf ziet op een factuur waarvoor in het betrokken tijdvak geen recht op teruggaaf bestaat en dat om die reden het verzoek moet worden afgewezen. Voorts had hij een aangifteformulier moeten uitreiken over het tijdvak mei 2012 teneinde belanghebbende in staat te stellen een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting over het juiste tijdvak te doen.
Wat er ook van de motivering van de inspecteur zij, zijn beslissing is juist.”
3.7.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende het volgende verklaard:
“Ik heb in de periode dat er verscheidene malen om teruggaaf werd verzocht contact gehad met de Belastingdienst. Naar aanleiding van een gesprek met een medewerker van de Belastingdienst kreeg ik het gevoel dat de teruggaaf zou worden verleend. De medewerker belde later terug dat ik wel aangifte moest doen. Dat begreep ik. Vervolgens kreeg ik een afwijzing van mijn teruggaafverzoek zonder nadere motivering. Ik kon dit niet plaatsen. Daarna ontving ik een teruggaafbeschikking. Die laatste beschikking verbaasde mij niet in het licht van de gesprekken die ik eerder met de Belastingdienst had gevoerd.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de teruggaafbeschikking terecht is gegeven en, zo dat niet het geval is, op de vraag of het vertrouwensbeginsel aan naheffing in de weg staat.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“11. Artikel 20, eerste lid, van de Awr luidt, voor zover hier van belang:
‘1. Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag (…) teruggaaf van belasting is verleend.’
12. Per 1 januari 2010 is de naheffingsmogelijkheid van artikel 20 van de Awr niet langer beperkt tot teruggaven ingevolge een in de belastingwet gedaan verzoek. De reden voor deze verruiming is dat de inspecteur onder de oude regeling niet de mogelijkheid had ambtshalve teruggegeven bedragen na te heffen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat artikel 20 Awr alleen van toepassing is wanneer de teruggaafbeschikking zonder nader onderzoek is verleend. De wettekst biedt voor een dergelijke beperkte uitleg geen aanknopingspunten.
13. Niet in geschil is dat de teruggaafbeschikking is afgegeven voor het tijdvak van
11 september 2013 tot en met 30 september 2013 en dat voor dat tijdvak geen recht bestaat op teruggaaf. De teruggaafbeschikking is dan ook ten onrechte afgegeven.
14. Ook indien de teruggaafbeschikking zou worden beschouwd als een (ambtshalve) teruggaaf over het tijdvak mei 2012 waarbij een verkeerd tijdvak is vermeld, is sprake van een ten onrechte afgegeven teruggaafbeschikking omdat het verzoek om teruggaaf te laat is ingediend. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
14.1
Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij kort na de installatie van de zonnepanelen is begonnen met zijn economische activiteiten bestaande uit de levering van elektriciteit. Op grond van artikel 14 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) had hij dus vanaf dat moment aangifte moeten doen. Ingevolge het bepaalde in artikel 31, eerste lid van de Wet moet een verzoek om teruggaaf geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, in onderhavig geval de aangifte over het tijdvak mei 2012.
14.2
Eiser had ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 reeds vóór 1 juli 2012 moeten verzoeken om uitreiking van aangiften. Eiser heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij dit niet eerder dan op
8 augustus 2013 heeft gedaan. Dat betekent dat eiser te laat heeft gevraagd om uitreiking van aangiften en dat het verzoek om teruggaaf dat op die aangiften zou kunnen worden gedaan daarmee eveneens te laat is ingediend. Dat eiser zich eerst na de zaak Fuchs realiseerde dat hij ondernemersactiviteiten ontplooide, maakt dat niet anders.
15. Nu sprake is van een teruggaafbeschikking die ten onrechte is afgegeven naar aanleiding van een verzoek van eiser, mocht verweerder op grond van artikel 20 Awr de naheffingsaanslag opleggen. Dat neemt echter niet weg dat onder omstandigheden het vertrouwensbeginsel aan een naheffing van eerder teruggegeven belasting in de weg kan staan.
16. De vraag dient dan ook te worden beantwoord of eiser er op heeft mogen vertrouwen dat verweerder, anders dan hij in zijn brief van 12 december 2013 heeft meegedeeld, daadwerkelijk heeft bedoeld (ambtshalve) teruggaaf te verlenen én dat hij op die teruggaaf niet meer zou terugkomen.
17. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien eiser aannemelijk maakt dat door verweerder ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededelingen zijn gedaan dan wel handelingen zijn verricht of nagelaten, waaraan eiser het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen naheffingsaanslag zou volgen. Er zijn weliswaar telefonische contacten geweest tussen eiser en een medewerker van de belastingdienst over de wijze waarop hij als ondernemer diende te handelen, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarin dergelijke mededelingen zijn gedaan. Vervolgens heeft verweerder met de brief van 12 december 2013 expliciet meegedeeld dat de teruggaaf zal worden geweigerd. Eiser heeft uit de teruggaafbeschikking en de rekeningbrief niet kunnen en mogen afleiden dat verweerder kennelijk heeft willen terugkomen op zijn standpunt als verwoord in de brief van 12 december 2013. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat voorafgaand aan de teruggaafbeschikking een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden en dat hij daarom, ondanks de brief van 12 december 2013, erop mocht vertrouwen dat op de teruggaafbeschikking niet zou worden teruggekomen. Het enkele feit dat het verzoek om teruggaaf van augustus 2013 is aangehouden in afwachting van door de staatssecretaris te formuleren beleid naar aanleiding van het Fuchs-arrest, kan niet als een dergelijk onderzoek worden aangemerkt. Dat er tussen de brief van 12 december 2013 en de teruggaafbeschikking nog enig onderzoek heeft plaatsgevonden, is gesteld noch gebleken.
18. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd over de vraag of in onderhavig geval kan worden gesproken over nieuwe jurisprudentie als bedoeld in het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven, behoeft geen behandeling omdat de beslissing van verweerder om al dan niet ambtshalve teruggaaf te verlenen niet voor bezwaar en beroep vatbaar is. De rechtbank is daarom niet bevoegd daarover te oordelen.
19. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
De rechtbank heeft in onderdelen 11 tot en met 15 met juistheid beslist dat de teruggaafbeschikking ten onrechte is gegeven en dat de Inspecteur op grond van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen een naheffingsaanslag mocht opleggen. Het Hof maakt deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten tot de zijne.
7.2.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid beslist dat onder omstandigheden het vertrouwensbeginsel aan naheffing van eerder teruggegeven belasting in de weg kan staan. Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur, door de naheffingsaanslag op te leggen, heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe overweegt het Hof het volgende.
7.3.
Het Hof stelt voorop dat het, aangezien uitsluitend de naheffingsaanslag in geschil is, geen oordeel kan geven over andere besluiten dan de naheffingsaanslag. Dit neemt niet weg dat ook andere besluiten van de Inspecteur bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die naheffingsaanslag betrokken kunnen worden, met name waar het gaat om de vraag of de Inspecteur, door de naheffingsaanslag op te leggen, heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
7.4.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de teruggaaf van omzetbelasting bij beschikking heeft verleend. De gerechtvaardigdheid van in rechte te beschermen vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat het verlenen van de teruggaaf van omzetbelasting door de Inspecteur berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in het verlenen van de teruggaaf in overeenstemming met een aangifte en/of verzoek waarin de belastingplichtige de van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld of in het verlenen van de teruggaaf na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen - daaronder begrijpt het Hof telefonisch contact - of na gevoerde correspondentie (vergelijk Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:BH7322).
7.5.1.
Naar het oordeel van het Hof doen zich in dit geval omstandigheden als in 7.4 bedoeld voor. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
7.5.2.
De verleende teruggaaf is die waarom belanghebbende bij brieven van 8 augustus 2013 en 18 november 2013 en bij de door hem ingediende aangifte van 29 november 2013 heeft verzocht. Belanghebbende heeft in deze brieven uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld teruggaaf van de voorbelasting te verzoeken naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie EU van 20 juni 2013, zaak C-219/02 (Fuchs) waaruit volgt dat het produceren van elektriciteit door middel van zonnepanelen op het dak van een particuliere woning een economische activiteit vormt voor de omzetbelasting.
7.5.3.
Belanghebbende heeft het verlenen van de teruggaaf voorts voorafgaand aan de teruggaafbeschikking telefonisch met de Belastingdienst besproken. Daarbij is, naar belanghebbende geloofwaardig heeft verklaard en de Inspecteur niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weersproken, de indruk gewekt dat belanghebbende, gelet ook op vorengenoemd arrest van het Hof van Justitie EU, aanspraak kon maken op de teruggaaf.
7.5.4.
De brief van de Inspecteur van 12 december 2013 waarin belanghebbende werd medegedeeld dat hem geen teruggaaf zou worden verleend, maakt dit niet anders, nu de Inspecteur de gevraagde teruggaaf vervolgens toch overeenkomstig het verzoek van belanghebbende heeft verleend. Belanghebbende heeft aangenomen en ook redelijkerwijs mogen aannemen dat de Inspecteur alsnog het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende recht had op teruggaaf van omzetbelasting. Het Hof vindt mede steun voor dit oordeel in de uitlating van de Inspecteur dat de in de brief van 12 december 2013 opgenomen beoordeling van het teruggaafverzoek rechtens niet juist is. Dat de weigering teruggaaf te verlenen berust op een onjuiste motivering, naar de Inspecteur zelf ook heeft gesteld, is naar het oordeel van het Hof reden te meer om ervan uit te gaan dat belanghebbende heeft aangenomen en ook redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat de teruggaafbeschikking de juiste beslissing van de Inspecteur op het teruggaafverzoek bevatte. Dat de Inspecteur het Vraag en antwoorden besluit van 7 november 2013 van de Staatssecretaris van Financiën als bijlage bij de brief van 12 december 2013 heeft opgenomen en hiernaar in de brief heeft verwezen acht het Hof, in het licht van de overige feiten en omstandigheden bezien, onvoldoende om het oordeel te rechtvaardigen dat het belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat de teruggaafbeschikking ten onrechte was gegeven en dat een naheffingsaanslag zou volgen.
7.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.940 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 490 x 1,5 (gewicht van de zaak)).
8.2.
Met betrekking tot beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, overweegt het Hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de Inspecteur, voordat deze uitspraak op het bezwaar van belanghebbende deed, heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, te weten de kosten van het opstellen en indienen van het bezwaarschrift en van het bijwonen van twee hoorzittingen. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval ter zake van het bezwaarschrift geen recht op kostenvergoeding bestaat, nu uit het bezwaarschrift niet duidelijk blijkt dat dit is opgesteld of ingediend met inschakeling van een externe deskundige. Het Hof volgt de Inspecteur in dit standpunt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat het bezwaarschrift is ondertekend door belanghebbende en in de eerste persoon is geschreven, dat in het bezwaarschrift geen melding wordt gemaakt van enige betrokkenheid van een rechtsbijstandsverlener bij het opstellen en indienen van het bezwaarschrift en dat het verzoek om kostenvergoeding niet in het bezwaarschrift is opgenomen maar pas op een later moment is gedaan. Dat, zoals de gemachtigde ter zitting van de rechtbank heeft gesteld doch de Inspecteur heeft betwist, uit een interne mailwisseling tussen belanghebbende en de gemachtigde zou blijken dat belanghebbende voor het opstellen van het bezwaarschrift gebruik heeft gemaakt van door een derde verleende rechtsbijstand, heeft belanghebbende niet, door het overleggen van de gestelde emailwisseling of anderszins, aannemelijk gemaakt. Alsdan dient de vergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase te worden vastgesteld op € 366 (1 punt voor het verschijnen op de hoorzittingen, een bedrag per punt van € 244 en een wegingsfactor het gewicht van de zaak van 1,5).
8.3.
Het bedrag van de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting van de rechtbank en het Hof gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, stelt het Hof vast op € 20.
8.4.
Het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedraagt aldus € 3.326.
8.5.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 45, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 246 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de (proces)kosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.326; en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 291 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. A. van Dongen, G.J. van Leijenhorst en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.G. Detweiler. De beslissing is op 29 juli 2015 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.