Hof Den Haag, 16-04-2019, nr. 200.216.122/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:756
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
200.216.122/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:756, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1937, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bouwrecht. Onderaannemer droeg tegenover aannemer geen verantwoordelijkheid voor aanleg nutstracés, omdat aannemer tegenover opdrachtgever die verantwoordelijkheid evenmin had. De in die aanleg veroorzaakte vertraging komt in de verhouding onderaannemer-aannemer voor risico van aannemer, en geeft onderaannemer aanspraak op bouwtijdverlenging (6.2-12). De omstandigheid dat onderaannemer in haar eigen planning al uitging van oplevering na de overeengekomen opleverdatum staat daaraan niet in de weg, omdat de niet voor haar risico komende vertraging in de aanleg van de nutstracés eerdere oplevering (zelfstandig) verhinderde. Over de eigen (geplande) vertragingsperiode van aannemer kan deze echter geen aanspraak maken op stagnatieschade (6.40).
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.216.122/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/504720/ HA ZA 16-128
arrest van 16 april 2019
inzake
[…] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.W. Wernink te Nieuwkoop,
tegen
[…] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J. Turenhout te Leiden.
1. Het geding
1.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit achtereenvolgens:
- de hogerberoepdagvaarding van 11 april 2017
- de memorie van grieven, met producties 140-157
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met productie 23
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties 158-165
- het proces-verbaal van de pleidooizitting van 7 juni 2018 en de pleitaantekeningen van mr. Wernink respectievelijk mr. Turenhout en mr. Doelman
- de akte van [geïntimeerde]
- de antwoordakte van [appellante]
1.2.
Ten slotte is arrest bepaald.
2. De feiten
2.1.
[geïntimeerde] , als (hoofd)aannemer, en woningbouwcorporatie Stichting Westhoek Wonen (Westhoek Wonen), als opdrachtgever, hebben in augustus 2011 een concept-aannemingsovereenkomst opgesteld voor het realiseren van 39 appartementen in een bestaand pand ( […] ) op het perceel [adres] te [plaats] (hierna: het werk). Aanvankelijk behoorde het realiseren van een zorgplint op de begane grond ook tot het werk, maar dat onderdeel is later uit het werk gehaald.
2.2.
Onderdeel van de concept-aannemingsovereenkomst is een Technische omschrijving van 14 december 2009 (hierna: de Technische omschrijving). Daarop zijn de UAV 1989 van toepassing verklaard. In deze Technische omschrijving is onder meer bepaald dat de aansluitkosten van de installaties (gas, elektra en water, alsmede CAI en telefoonaansluiting tot in de meterkast van de appartementen) in de aanneemsom zijn begrepen, en verder:
“Het aanvragen van de levering van elektra, gas en water dient door u zelf gedaan te worden”
2.3.
Op 29 augustus 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] opdracht gegeven tot uitvoering van het werk, welke opdracht [appellante] heeft aanvaard. In de opdrachtbevestiging van 29 augustus 2011 staat, voor zover van belang:
“De uit te voeren werkzaamheden zijn u bekend, de aanwezige stukken in uw bezit en uitgangspunten besproken en aan u overhandigt op vrijdagmorgen 26 augustus 2011.
De opdracht zal compleet door u worden uitgevoerd. De opdrachtwerkzaamheden van Westhoek Wonen aan [geïntimeerde] zal dan ook direct voor u gelden en van toepassing zijn.
Meerwerk zal alleen van toepassing zijn indien door Westhoek geaccoordeerd aan [geïntimeerde] waarop laatstgenoemde deze aan u in opdracht geeft met de vergoeding van 10% voor [geïntimeerde] .
Terrein werkzaamheden zijn voor [geïntimeerde] . […]
Het contract tussen Westhoek en [geïntimeerde] is u bekend en zal als basis dienen.
[geïntimeerde] zal bouwvergaderingen bijwonen en zo nodig sturing geven aan de voortgang.
Als bijlage zal het blad van vrijdag 26 augustus 2011 als onderligger dienen
[…]
Werk […] te [plaats]
Werkzaamheden gebaseerd op;
o […]
o Start oplevering eerste appartement 1 juni 2012, laatste unit opleveren 1 juli 2012. Bij overschrijding van de opleverdatum is [appellante] een boete verschuldigd van EURO 50,= excl. BTW, per dag per appartementen en/of bedrijfsunit […]”
2.4.
Op 22 december 2011 is de aannemingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de Stichting GroenWest (ontstaan uit een fusie tussen Westhoek Wonen en twee andere corporaties, hierna: GW) voor het werk gesloten. In deze aannemingsovereenkomst is onder meer opgenomen dat bij te late oplevering, [geïntimeerde] een boete verbeurt van € 50 per appartement of bedrijfsunit per werkbare werkdag. Verder zijn de Algemene Voorwaarden voor de aannemingsovereenkomst voor appartementsrechten Stiwoga 2009 op de overeenkomst van toepassing verklaard. Artikel 9 lid 1 van deze voorwaarden bepaalt, voor zover van belang:
“Bij de uitvoering van zijn opdracht moet de ondernemer [lees: aannemer] medewerking verlenen aan, dan wel gelegenheid geven tot het treffen en / of aanbrengen van voorzieningen ten algemene nutte door, dan wel op aanwijzing van de al dan niet openbare nutsbedrijven, voor de voorziening van elektrische energie, gas, water en telefoonaansluiting e.d.”
2.5.
[geïntimeerde] en [appellante] hebben op 16 oktober 2012 een overeenkomst tot (onder)aanneming getekend voor het werk (hierna: de overeenkomst van 16 oktober 2012). In de considerans van deze overeenkomst zijn de Technische omschrijving, de opdrachtbevestiging van 29 augustus 2011 en de “voorwaarden GroenWest” van toepassing verklaard. Voorts zijn de Algemene voorwaarden voor aannemingen in het bouwbedrijf 1992 (AVA 1992) van toepassing verklaard. Ook is bepaald dat [geïntimeerde] 10% provisie op meer-/minderwerk zal ontvangen. Tenslotte is bepaald dat oplevering van de 39 appartementen uiterlijk op 15 december 2012 zal plaatsvinden. De oplevering van de zorgplint zal nader worden bepaald in overleg.
2.6.
In juni 2013 zijn de werkzaamheden voor de nutsvoorzieningen afgerond. Oplevering van het werk heeft plaatsgevonden op 28 juni 2013.
2.7.
Tussen GW en [geïntimeerde] is op 1 oktober 2015 een definitieve regeling tot stand gekomen over de finale afrekening van het werk.
3. De vorderingen eerste aanleg
3.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van:
I. de hoofdsom van € 400.244,68 inclusief btw;
II. de wettelijke handelsrente ten belope van € 65.053,66 vanaf de datum van opeisbaarheid van de 2 laatste facturen tot 20 januari 2016, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 20 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. de door [appellante] geleden stagnatieschade, waaronder:
(1) bouwplaatskosten (123 dagen) ad € 68.331,31;
(2) algemene bedrijfskosten over bouwplaatskosten (5%) ad € 3.416,66;
(3) winst en risicovergoeding over algemene bedrijfskosten (1%) ad € 683,33;
(4) diverse verloopuren van bouwvakkers en installateurs ten belope van € 25.000;
(5) vergoeding van aansluit- en verbruikskosten bouwstroom ad € 18.482,24;
(6) vergoeding van stookkosten in de winterperiode 2012/2013 ad € 6.849,29;
(7) vergoeding rapport […] (rapport brandveiligheid) ad € 10.400;
(8) vergoeding rapport […] (akoestisch) ad € 1.700;
te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen;
IV. de buitengerechtelijke kosten, primair ad € 40.024,46 (artikel 17 AVA 1992), subsidiair ad € 4.962,80, beide inclusief btw, tevens berekend over de verschuldigde wettelijke handelsrente aangezien [geïntimeerde] al meer dan een jaar in verzuim is;
V. de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de 10e dag na de betekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening, en nakosten.
3.2.
De hoofdsom betreft de niet-betaalde termijnen die [geïntimeerde] volgens [appellante] op grond van de overeenkomst van 16 oktober 2012 aan [appellante] verschuldigd is. De stagnatieschade is volgens [appellante] het gevolg van de vertraging in de bouw, die volgens [appellante] aan [geïntimeerde] dient te worden toegerekend.
3.3.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellante] betwist, en een tegenvordering ingesteld, die samengevat strekt tot veroordeling van [appellante] tot betaling van:
primair: indien en voor zover het beroep op verrekening van [geïntimeerde] in conventie wordt gehonoreerd: een bedrag van € 38.624,31;
subsidiair: voor zover het beroep op verrekening niet wordt gehonoreerd:
I. de korting over de periode van 15 december 2012 tot en met 28 juni 2013 van € 239.850, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juni 2013, althans vanaf de dag van de conclusie van eis;
II. een bedrag van € 53.954 voor niet uitgevoerd werk;
III. een bedrag van € 16.996,07 ter zake provisie;
IV. een bedrag van € 12.140,11 ter zake een correctie op het meerwerk;
V. een bedrag van € 7.580 ter zake kosten voor het plaatsen van een keerwand op het binnenterrein;
VI. een bedrag van € 6.256,56 ter zake van grondwerkzaamheden;
VII. primair en subsidiair: de gevorderde bedragen vermeerderd met 21% btw, rente en kosten.
3.4.
De restant aanneemsom, verschuldigd voor het werk, bedraagt volgens [geïntimeerde]
€ 298.152,43 exclusief btw. Met dit bedrag stelt [geïntimeerde] diverse vorderingen op [appellante] te kunnen verrekenen. De vorderingen van [geïntimeerde] op [appellante] betreffen onder andere een korting van
€ 239.850 exclusief btw, verschuldigd vanwege een overschrijding van de overeengekomen oplevertermijn met 123 werkbare werkdagen. De vertraagde oplevering komt volgens [geïntimeerde] volledig voor rekening van [appellante] . Naast de korting maakt [geïntimeerde] nog aanspraak op [appellante] voor een totaalbedrag van € 58.302,43, samengesteld uit de posten genoemd onder II tot en met VI. Deze vorderingen zijn volgens [geïntimeerde] terug te voeren op de afspraken tussen partijen. Saldering van deze posten resulteert in een vordering van [geïntimeerde] op [appellante] van € 38.624,31 (de primaire vordering).
4. Het oordeel van de rechtbank
4.1.
Bij (eind)vonnis van 1 februari 2017 (hierna: het bestreden vonnis) heeft de rechtbank vordering I van [appellante] toegewezen tot een bedrag van € 298.152,43 exclusief btw (het bedrag waarvan [geïntimeerde] uitging), na verrekening van de vorderingen I (tot een bedrag van € 100.425 (103 dagen á € 50 x 39 appartementen x 50%)), III, IV en VII (voor zover toepasselijk) van [geïntimeerde] :
4.2.
Verder heeft de rechtbank de wettelijke handelsrente (post II van [appellante] ) toegewezen over laatstvermeld bedrag vanaf 15 juli 2014, en de buitengerechtelijke kosten (post IV van [appellante] ) tot een bedrag van € 20.399, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding (27 januari 2016). De proceskosten heeft de rechtbank gecompenseerd aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Alle overige vorderingen over een weer heeft de rechtbank afgewezen.
5. De grieven en de vorderingen in het hoger beroep
5.1.
In het principaal hoger beroep heeft grief 1 betrekking op de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen feiten. Grieven 2-4 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de zogenaamde “eerder vertragende omstandigheden” (vertragende omstandigheden van vóór de ondertekening van de overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] op 16 oktober 2012) (geheel) voor risico van [appellante] komen. Grieven 5-17 en 19-20 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat (ook) de nadien opgetreden of voortgeduurde vertragende omstandigheid, te weten de late oplevering van de nutsvoorzieningen door netbeheerder Stedin/Joulz, voor risico van [appellante] komen. Grief 18 richt zich tegen de vaststelling door de rechtbank van het aantal werkbare dagen na 15 december 2012 tot aan de oplevering op 28 juni 2013 op 103 (i.p.v. 93). Grieven 21-22 richten zich tegen de vaststelling door de rechtbank van de restant aanneemsom op € 298.152,42 ex btw. Grief 23 richt zich tegen de door de rechtbank in verrekening gebrachte post correctie niet goedgekeurd meerwerk (post IV van [geïntimeerde] ). Grief 24 richt zich tegen de door de rechtbank uitgesproken compensatie van de proceskosten.
5.2.
In het incidenteel hoger beroep richten grieven I-II zich tegen de vaststelling door de rechtbank van het aantal werkbare dagen tussen 15 december 2012 en 28 juni 2013 op 103 (i.p.v. 113) en tegen de matiging van de aan [appellante] in rekening gebrachte boete met 50% (beide post I van [geïntimeerde] ). Grieven III-V richten zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de posten II, V en VI van [geïntimeerde] . Grieven VI-VIII zijn veeggrieven.
5.3.
[appellante] bestrijdt de grieven in het incidenteel hoger beroep en concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis, toewijzing van haar vorderingen, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
5.4.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven in het principaal hoger beroep en concludeert in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis, toewijzing van haar vorderingen, afwijzing van de vorderingen van [appellante] , en veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties, alles bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
6. Beoordeling van de vorderingen en de grieven in het hoger beroep
feiten (grief 1)
6.1.
Grief 1 in het principaal hoger beroep luidt dat voor zover de rechtbank is uitgegaan van andere dan de in de memorie van grieven 2-47 gestelde feiten, dit ten onrechte is. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen separate bespreking. Voor zover [appellante] in genoemde passage feiten heeft gesteld die voor de beoordeling van haar overige grieven (kenbaar) van belang zijn, zal het hof daarmee bij de bespreking van die grieven rekening houden.
vertraging in de aanleg van de nutstracés (grieven 5-17 en 19-20)
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleg van de tracés voor elektra, gas en water, ten behoeve van de aansluiting van het werk op deze nutsvoorzieningen, de zogenaamde nutstracés, vertraging heeft opgelopen. Mede daardoor heeft de oplevering niet eerder dan op 28 juni 2013 plaatsgevonden. [geïntimeerde] houdt [appellante] volledig aansprakelijk voor deze vertraging.
6.3.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] hierin gelijk gegeven. Zij oordeelde dat [appellante] op grond van de overeenkomst tussen partijen verantwoordelijk was voor de aanleg van deze nutstracés. [geïntimeerde] en [appellante] waren bij de opdrachtbevestiging van 29 augustus 2011 (hiervoor, 2.3) overeengekomen dat [appellante] het werk compleet zou uitvoeren. In de Technische omschrijving is volgens de rechtbank voorts opgenomen dat de aansluitkosten van de installaties in de aanneemsom zijn begrepen en dat het aanvragen van de levering van elektra, gas en water door de aannemer zelf gedaan dient te worden. Gelet op deze afspraken moet het er volgens de rechtbank voor worden gehouden dat de aanleg van de nutsvoorzieningen behoorde tot het complete werk dat aan [appellante] is opgedragen. Dit wordt volgens de rechtbank niet anders doordat in de Technische omschrijving is opgenomen dat [geïntimeerde] de herinrichting van het buitenterrein op zich zou nemen (en, dit zal de rechtbank hebben bedoeld, dat dit onderdeel van het werk op grond van de opdrachtbevestiging aan [appellante] , niet aan [appellante] werd doorgezet). In de gedetailleerde omschrijving van deze taak in de Technische omschrijving komt immers geen verwijzing voor naar de aanleg van de nutsvoorzieningen, aldus de rechtbank.
6.4.
[appellante] heeft hiertegen terecht ingebracht dat in de Technische omschrijving niet is opgenomen dat het aanvragen van de levering van elektra, gas en water door de aannemer dient te gebeuren, en dat dit hieruit ook niet is af te leiden. De Technische omschrijving stelt letterlijk dat deze aanvragen dienen te worden gedaan door “u zelf” (hiervoor, 2.2), en [appellante] voert terecht aan dat dit niet slaat op de aannemer maar juist op de opdrachtgever. Nu doet deze kwestie op zichzelf niet ter zake voor de beoordeling van het onderhavige geschil; in dit geschil gaat het immers om de aansluiting op de elektriciteits-, gas- en waternetten, terwijl de gewraakte passage uit de Technische omschrijving gaat over de levering van elektra, gas en water (voor wanneer het werkt daarop is aangesloten). Dit neemt niet weg dat de rechtbank haar oordeel dat [appellante] de verantwoordelijkheid droeg voor de aanleg van de nutstracés, wat dit betreft heeft doen steunen op een argument dat dit oordeel niet (mede) kon dragen.
6.5.
Blijft staan dat partijen waren overeengekomen dat de aansluitkosten deel uitmaakten van de – door [appellante] te ontvangen – aanneemsom, en dat het werk met uitzondering van de buitenterreinwerkzaamheden “compleet” aan [appellante] was opgedragen. Dit maakt volgens [appellante] nog steeds niet dat zij verantwoordelijk was voor de nutstracés (en overigens de aansluiting op de nutsvoorzieningen). Haar meest verstrekkende standpunt is dat niet alleen niet zijzelf jegens [geïntimeerde] , maar evenmin [geïntimeerde] jegens GW – en ook dáárom niet zij jegens [geïntimeerde] – hiervoor verantwoordelijk was. Zij wijst hierbij op artikel 9 van de op de overeenkomst GW- [geïntimeerde] toepasselijk verklaarde Stiwoga-voorwaarden (hiervoor, 2.4).
6.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 9 van de Stiwoga-voorwaarden ervan uitgaat dat de aanleg/aansluiting op nutsvoorzieningen niet tot de aannemingsovereenkomst behoort. [geïntimeerde] stelt zich evenwel op het standpunt, en de rechtbank heeft [geïntimeerde] hierin gevolgd, dat partijen in hun overeenkomsten van (het uitgangspunt van) artikel 9 Stiwoga zijn afgeweken, en dat dus [geïntimeerde] jegens GW en [appellante] jegens [geïntimeerde] wél verantwoordelijk was voor de aansluiting op de nutsvoorzieningen.
6.7.
[geïntimeerde] wijst er in de eerste plaats op, gelijk de rechtbank, dat zij het werk “compleet” aan [appellante] heeft opgedragen. Het hof oordeelt hierover als volgt. Dit is een kwestie die slechts speelt in de relatie tussen [geïntimeerde] en [appellante] , en kan dus geen uitleg geven aan de overeenkomst GW- [geïntimeerde] . En als verplichtingen geen deel uitmaken van die overeenkomst, dan maken ze evenmin deel uit van het “complete werk” dat daaropvolgend aan [appellante] is opgedragen. Om deze reden is ook niet relevant dat Stiwoga 2009 niet met zoveel woorden van toepassing zijn verklaard op de overeenkomst [geïntimeerde] - [appellante] . Ten overvloede overweegt het hof dat deze toepasselijkheid evengoed ook volgt uit de toepasselijkheid in de relatie [geïntimeerde] - [appellante] van de “voorwaarden GroenWest” (hiervoor, 2.5); daarvan maakte Stiwoga 2009 deel uit.
6.8.
In de tweede plaats wijst [geïntimeerde] erop, ook gelijk de rechtbank, dat de Technische omschrijving bepaalt dat de aansluitkosten in de aanneemsom zijn begrepen (en tussen partijen is niet in geschil dat dit ook geldt in relatie [geïntimeerde] - [appellante] ). Het hof volgt [geïntimeerde] en de rechtbank echter niet in hun beoordeling dat deze omstandigheid noodzaakt tot de conclusie dat de betreffende werkzaamheden ook behoren tot de eigen verplichtingen van de aannemer, of zelfs maar daarop wijst. Het is immers ook mogelijk om overeen te komen dat deze kosten in de aanneemsom zijn ingeprijsd zonder dat de betreffende werkzaamheden tot de verantwoordelijkheid van de aannemer behoren (vgl. het tweede lid van artikel 9 Stiwoga, waarin dit juist is bepaald). Juist in dat geval zal er zelfs behoefte zijn om die inprijzing speciaal te benoemen; voor de eigen werkzaamheden/verantwoordelijkheden van de aannemer is dit niet nodig (aldus ook [appellante] in haar memorie van grieven, 77).
6.9.
Tegen deze achtergrond heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat uit haar aannemingsovereenkomst met GW volgde dat zij jegens GW verantwoordelijk was voor de aanleg van de nutstracés en overigens de (tijdige) aansluiting van de nutsvoorzieningen, en in het verlengde daarvan, [appellante] jegens haar. De enkele omstandigheid dat [appellante] feitelijk de aansluiting bij Stedin heeft aangevraagd en met de uitvoering ervan ook feitelijke bemoeienis heeft gehad, maakt dit niet anders. Wat betreft de aanvraag stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij dit (onverplicht) als (onder)lasthebber/gevolmachtigde van GW heeft gedaan. Wat betreft de feitelijke bemoeienis beroept [appellante] zich er evenzeer op dat zij (deels) onverplicht heeft gehandeld, en voor het overige kan haar bemoeienis worden begrepen in de context van haar verplichting tot medewerking in de zin van artikel 9 lid 1 Stiwoga. Dat [appellante] híerin is tekortgeschoten, heeft [geïntimeerde] niet concreet gesteld, of althans niet voldoende specifiek toegelicht. [geïntimeerde] heeft nog wel aangevoerd dat [appellante] (samen met Stedin) (steeds) het tracé voor de nutsvoorzieningen heeft bepaald, kennelijk ten betoge dat [appellante] hiervoor – en voor de vertragingen die hierin ontstonden – verantwoordelijkheid droeg of dat zij deze verantwoordelijkheid alsnog naar zich heeft toegetrokken, maar [geïntimeerde] heeft dat standpunt onvoldoende onderbouwd. Uit het verslag van het werkoverleg van 6 juni 2012 (productie 13 van [appellante] ), waaraan naast diverse andere partijen (maar niet GW) zowel [geïntimeerde] als [appellante] deelnam, blijkt slechts dat is genoemd of besproken dat de elektra-aansluiting vanuit de [...straat] zou geschieden (het eerste tracé), niet wie dat benoemde of bepaalde of van wie dat voorstel afkomstig was. Haar stelling dat [appellante] dit had bedacht of bepaald (en dat daaruit bovendien moest worden afgeleid dat [appellante] daarmee de verantwoordelijkheid hiervoor naar zich toetrok) heeft [geïntimeerde] tegen deze achtergrond niet voldoende specifiek toegelicht. Ook van de bespreking van 11 juni 2012 tussen [geïntimeerde] , [appellante] en Stedin, in het verslag waarvan is genoteerd “Aansluiting via de [...weg] ” (productie 15 van [appellante] ), heeft [geïntimeerde] niet concreet gesteld dat dit (toen) door [appellante] was gezegd, bedacht of voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de latere tracéwijzigingen. Voor zover [geïntimeerde] bedoeld heeft te stellen dat [appellante] is tekortgeschoten in een waarschuwingsplicht ter zake van de hoge grondwaterstand in het gebied waar het tracé in eerste instantie werd beoogd, heeft zij niet toegelicht dat de gestelde kennis van [appellante] van die grondwaterstand relevant en beslissend moet worden geoordeeld in het licht van de eigen kennis die [geïntimeerde] daarover toen ook al had.
6.10.
Grieven 5-8, die er alle toe strekken dat [appellante] geen verplichting had voor de (tijdige) aansluiting van de nutsvoorzieningen (en de aanleg van de nutstracés) zorg te dragen, slagen gelet op het voorgaande. Voor zover de grieven 9-17 en 19-20 ertoe strekken dat [appellante] in een dergelijke verplichting, als die zou worden aangenomen, niet is tekortgeschoten, of dat zij om andere reden daarvoor niet schadeplichtig is, behoeven ze dus geen bespreking.
6.11.
Voor zover deze grieven ertoe strekken dat [appellante] , er vanuit gaande dat zij geen verantwoordelijkheid droeg voor de aansluiting van de nutsvoorzieningen, aanspraak heeft op bouwtijdverlenging in verband met de daarin opgetreden vertraging, geldt het volgende. [geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat op 18 juni 2013 de bouwkundige oplevering door [appellante] nog niet eens feitelijk was voltooid; de vertraging in de aanleg van de nutstracés is daarvoor volgens haar irrelevant. Het hof verwerpt dit betoog van [geïntimeerde] . [appellante] heeft namelijk aangevoerd dat toen – ruim vóór de geplande oplevering in week 11 2013 – bleek dat de oplevering van de nutstracés vertraging opliep, zowel GW als [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat de oplevering pas kon plaatsvinden als ook de installaties werkend werden opgeleverd. [geïntimeerde] stelt nog wel dat zij heeft aangeboden om de installaties vast te testen met noodstroom (memorie van antwoord/grieven in reconventie, 4.88), maar het standpunt van [appellante] dat de oplevering van de installaties niet kon plaatsvinden met behulp van eigen stroomgeneratoren, omdat daarvoor aansluiting op de (alle) nutsvoorzieningen nodig was (ook gas en water) (conclusie van antwoord in reconventie, 100), heeft [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd weersproken. Dat [appellante] uiteindelijk, in juni 2013, niet conform de oorspronkelijk ingeplande (maar opgeschoven) termijnen na oplevering van de nutstracés en aansluitingen door Stedin heeft opgeleverd, heeft [geïntimeerde] niet gesteld, of althans niet onderbouwd. Op [appellante] rustte geen verplichting om tussentijds al delen van het werk op te leveren, juist gelet op het standpunt van GW en [geïntimeerde] dat “de” oplevering pas kon plaatsvinden als ook de installaties werkend waren opgeleverd.
6.12.
Het voorgaande betekent dat [appellante] aanspraak heeft op bouwtijdverlenging voor de gehele periode tussen de overeengekomen opleverdatum (15 december 2012) en de werkelijke opleverdatum (28 juni 2013). De grieven zijn in zoverre gegrond. De grieven 2-4, 18 en I-II behoeven tegen deze achtergrond geen bespreking.
restant aanneemsom (grieven 21-22)
6.13.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat op de overeengekomen aanneemsom een bedrag van € 151.041,21 minderwerk moet worden verrekend. [geïntimeerde] stelt dat het te verrekenen minderwerk € 184.274,21 bedraagt. Het verschil zit in het volgende. [geïntimeerde] heeft een drietal posten als minderwerk opgevoerd, die [appellante] niet heeft opgevoerd:
- a.
natuurstenen plint € 14.174;
- b.
herstellen stukadoren binnenwanden € 24.473;
- c.
dichtzetten sparingen € 4.986.
[appellante] heeft één post minderwerk opgevoerd, die [geïntimeerde] niet heeft opgevoerd:
niet uitgevoerde afwerking wanden met gipsplaten € 10.400.
Het verschil tussen de twee posities is € 33.321, en dat is ook het verschil in de posities van partijen ten aanzien van wat volgens hen de restant aanneemsom is (hiervoor, 3.1/3.3).
6.14.
Ad a. De technische omschrijving bepaalde voor zover van belang het volgende:
“De gevel aan de binnentuin van het complex wordt afgewerkt in stucwerk of nader te bepalen detaillering. Ook hier is een natuursteen plint voorzien.”
In de uitvoering is geen natuurstenen plint geplaatst op de gevel aan de binnentuin van het complex. Evenmin is deze voorzien van stuc- en schilderwerk. [geïntimeerde] stelt dat dit minderwerk is, en heeft dit wat de plint betreft begroot op voormeld bedrag € 14.174. [appellante] stelt zich daartegenover op het standpunt dat zij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat de gehele buitengevel van het binnenterrein zou worden voorzien van stuc- en schilderwerk, en dat voor een natuurstenen plint geen post in de begroting behoefde te worden opgenomen. Zij verwijst daarbij naar een bijlage bij de opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] aan [appellante] van 29 augustus 2011 (hiervoor, 2.3), die voor zover van belang vermeldt:
“Stuc en schilderwerk buitengevels aan het binnenterrein wel opgenomen tot onderzijde luifel”
Verder verwijst [appellante] naar een e-mail van GW aan [geïntimeerde] en [appellante] van 13 augustus 2012, die voor zover van belang vermeldt:
“- de gevel aan de binnentuin van het complex wordt afgewerkt in stucwerk of nader te bepalen detaillering. ook hier is een natuursteen plint voorzien. Vervalt! (deze tekst staat in tech. omschrijving blad 2) Blad 9 staat ook nog verwijzing naar stucwerk
[…]
- schilderwerk van het stucwerk. Vervalt! (zie tekst in tech. omschrijving blad 12)”
6.15.
De vermelde passage bij de opdrachtbevestiging van 29 augustus 2011 legt [appellante] aldus uit, dat deze aanduidt dat de natuurstenen plint niet meer wordt voorzien: alleen stuc- en schilderwerk worden voorzien. [geïntimeerde] geeft een andere uitleg. In de Technische omschrijving is bepaald dat de gevel aan de binnentuin wordt afgewerkt in stucwerk of een andere detaillering. De passage uit de bijlage bij de opdrachtbevestiging moet volgens [geïntimeerde] aldus worden begrepen, dat deze specificeert dat voor stuc- en schilderwerk is gekozen (en geen andere detaillering). Over de plint vermeldt deze passage niets, en daarom blijft wat dat betreft de Technische omschrijving gelden, die deze voorziet, aldus [geïntimeerde] .
6.16.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Op zichzelf is juist, zoals [geïntimeerde] stelt, dat uit de passage uit de bijlage bij de opdrachtbevestiging van 29 augustus 2011 niet zonder meer kan worden afgeleid dat de natuurstenen plint is vervallen. De Technische omschrijving heeft het immers ook over stucwerk, én over een plint. Uit de e-mail van GW van 13 augustus 2012 zou kunnen worden opgemaakt dat zowel het stuc- en schilderwerk als de natuurstenen plint moest vervallen. Geheel duidelijk is dat echter niet; het woord “Vervalt!” zou gelet op de verwijzingen naar bladzijden 9 en 12 van de Technische omschrijving ook alleen kunnen zien op het stucwerk en het schilderwerk van het stucwerk. Daarna is tussen [geïntimeerde] en [appellante] de (definitieve) overeenkomst van 16 oktober 2012 gesloten. Die refereert aan onder meer de opdrachtbevestiging van 29 augustus 2011 en de Technische omschrijving, die beide uitgaan van zowel stuc- en schilderwerk als natuurstenen plint. De overeenkomst refereert niet aan de e-mail van GW van 13 augustus 2012. [appellante] heeft vervolgens wél het vervallen van het stuc- en schilderwerk als minderwerk teruggegeven en verrekend, maar niet het vervallen van de plint. Daarvoor heeft [appellante] geen adequate verklaring gegeven. Zij heeft wel nog in het verband van haar verweer tegen grief IV opgemerkt dat zij “per abuis” nooit een post had opgenomen voor de natuurstenen plint. Dit duidt erop dat de strekking van de overeenkomst van 16 oktober 2016 was dat stuc- en schilderwerk én plint wel tot het overeengekomen werk behoorden, en dat (mogelijk reeds op 13 augustus 2012 geïnstrueerde) niet-uitvoering daarvan zou terugkeren als minderwerk. Dat het (per abuis) niet opnemen van deze post door [appellante] – zij bedoelt kennelijk: in haar calculaties ten behoeve van het sluiten van de overeenkomst van 16 oktober 2012 – voor [geïntimeerde] duidelijk was of moest zijn ten tijde van deze contractsluiting, heeft [appellante] intussen niet aangevoerd. Het hof concludeert op grond hiervan dat de plint tot het overeengekomen werk behoorde, en de niet-uitvoering daarvan dus als minderwerk kwalificeert. Hieraan doet niet af de stelling van [appellante] dat de plint in bepaalde tekeningen die tot de contractstukken behoren niet was ingetekend. Dit heeft [appellante] pas bij haar laatste akte aangevoerd, waarop [geïntimeerde] niet meer heeft kunnen reageren, terwijl [appellante] dit al eerder had kunnen aanvoeren ter onderbouwing van haar verweer op deze post. Het hof kwalificeert dit beroep op die tekeningen daarom als tardief. Ten overvloede overweegt het hof dat [appellante] onvoldoende onderbouwt dat in dit geval het door haar gestelde ontbreken van de plint in de betreffende tekening prevaleert boven het wél voorschrijven ervan in de Technische omschrijving. [appellante] heeft de tekeningen bovendien niet overgelegd, zodat haar stellingen daaromtrent voor het hof ook niet verifieerbaar zijn.
6.17.
Ad b, c en d. Het gaat hier om het afwerkingsniveau van de binnenwanden op de begane grond: de zogenaamde zorgplint, die [geïntimeerde] en [appellante] niet hebben uitgevoerd. Dat dit minderwerk is, is tussen partijen niet in geschil, maar wel wat precies is vervallen. Volgens [geïntimeerde] verplichtte de overeenkomst tot herstellen en stukadoren van binnenwanden (post b) en dichtzetten van sparingen (post c). Volgens [appellante] was zij tot niet meer verplicht dan – en verviel dus slechts – het (goedkopere) plaatsen van metalstudwanden met scandoek (“niet uitgevoerde afwerking wanden met gipsplaten”: post d).
6.18.
In de overeenkomst van 16 oktober 2012 is over de zorgplint voor zover van belang het volgende opgenomen:
“- Uitvoering zorgplint volgens demarcatielijsten:
- [X]
- overige ruimtes als casco zonder indeling.”
6.19.
[geïntimeerde] stelt dat uit de demarcatielijsten van [X] volgt dat de (dragende) wanden moeten worden afgewerkt, en ook dat uit de Technische omschrijving (p. 4) volgt dat de sparingen moeten worden dichtgezet met lateien, en dat de (dragende) wanden moeten worden afgewerkt. Uit de tot de contractstukken behorende tekeningen blijkt volgens [geïntimeerde] ook dat de sparingen moesten worden dichtgezet met lateien. [appellante] weerspreekt niet dat dit in de demarcatielijsten van [X] , de Technische omschrijving (p. 4) en de tekeningen is opgenomen, maar zij stelt wel dat over de uitvoering van de zorgplint lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan, en verder dat in demarcatielijsten van JGZ, Zuwe Zorg en Vitaal was opgenomen dat “dragende wanden (incl. afwerking, deuren en ramen)” worden afgewerkt met “scan”, of wel scandoek, een uitvoering goedkoper dan stukadoren. Het was voor haar daarom budgettair interessanter om de binnenwanden alsmede de diverse sparingen van een metalstudvoorzetwand te voorzien en deze af te werken met scandoek.
6.20.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Uit de hiervoor in 6.18 aangehaalde passage uit de overeenkomst van 16 oktober 2012 moet worden afgeleid dat de oplevering van de zorgplint moest geschieden in overeenstemming met de demarcatielijsten van [X] , en dat verder casco moest worden opgeleverd. Andere demarcatielijsten spelen in deze omschrijving geen rol. Dat in andere demarcatielijsten bepaalde afwerkingen werden genoemd, zoals waarop [appellante] zich beroept, doet dus niet ter zake. [appellante] moest de binnenwanden dus afwerken, en de sparingen waar nodig dichtzetten met lateien. Dat hieraan equivalent is het plaatsen van voorzetwanden voor de binnenwanden en de sparingen, en déze af te werken, of dat zij het aldus heeft mogen begrijpen, heeft [appellante] onvoldoende toegelicht. Zij heeft verder geen (ander) alternatief genoemd voor het door [geïntimeerde] opgevoerde stuken van de binnenwanden. Dit betekent dat het hof posten b en c in aanmerking zal nemen, en post d niet. Dit betekent dat de grieven 21 en 22 falen.
correctie niet goedgekeurd meerwerk (grief 23)
6.21.
De rechtbank heeft de door [geïntimeerde] opgevoerde post correctie niet goedgekeurd meerwerk ten bedrage van € 12.140,11 (ex btw) op de vordering van [appellante] in mindering gebracht. De rechtbank oordeelde dat GW voor de betreffende meerwerken geen goedkeuring had gegeven, en dat [appellante] deze daarom ook niet aan [geïntimeerde] in rekening had mogen brengen.
6.22.
In de eerste plaats gaat het om een post demonteren en opnieuw monteren gipsbeplating van € 9.360 exclusief opslag. Deze post is slechts deels door GW geaccordeerd. Deze post houdt verband met een onderzoek dat GW wilde laten verrichten naar installaties, waardoor deze demontage en nieuwe montage nodig waren. Tussen partijen is niet in geschil dat GW dat recht had, maar ook dat de extra kosten hiervan op basis van ongelijk zouden moeten worden gedragen. Dat wil zeggen: indien de installaties gebreken vertoonden, mocht [appellante] de extra kosten niet in rekening brengen, maar in het andere geval wel. Het betreffende meerwerk moest GW in dat geval accepteren (en [geïntimeerde] richting [appellante] ).
6.23.
[geïntimeerde] beroept zich erop dat uit het ter zake in opdracht van GW opgemaakte rapport van Mabutec blijkt dat de installaties niet voldeden. [appellante] heeft er daartegenover echter op gewezen dat het verslag van de werkbespreking van 13 september 2012 (productie 32 [appellante] ) vermeldt dat de binnenwanden en plafonds stil liggen naar aanleiding van het rapport van Mabutec, “echter na een en ander bekeken te hebben zijn de installaties conform de geldende normen uitgevoerd”. In het verslag van de stuurgroepvergadering van 30 augustus 2012 (productie 28 [appellante] ) was van de zijde van GW al opgemerkt dat “inderdaad een paar punten niet juist zijn geconstateerd door Mabutec”. Tegen de achtergrond van deze constateringen heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof niet voldoende (nader) onderbouwd dat de installaties desondanks niet voldeden aan de normen en dat daarom de betreffende kosten, voor zover niet door GW geaccordeerd, voor rekening van [appellante] moeten blijven. De hoogte van de betreffende post is van de zijde van [geïntimeerde] verder niet betwist.
6.24.
In de tweede plaats gaat het om meerwerk dat bestaat uit Forbo plinten. [appellante] stelt dat GW dit heeft geaccordeerd en dat dit onder meer blijkt uit het meerwerkoverzicht bij de brief van [geïntimeerde] aan [appellante] van 19 januari 2015 (productie 157 van [appellante] ). [geïntimeerde] stelt dat dit meerwerkoverzicht niet de juiste en “laatste” lijst zou zijn, maar dit verweer baat haar niet. [appellante] beroept zich er terecht op dat nadat [geïntimeerde] haar had meegedeeld dat GW akkoord was met een bepaalde meerwerkpost, zij daarop mocht afgaan, en dat daarop dus niet zo maar kon worden teruggekomen. Waarom dat in dit geval anders zou zijn, heeft [geïntimeerde] niet toegelicht.
6.25.
Hierbij komt dat [appellante] ook heeft gewezen op e-mailcorrespondentie tussen [appellante] en [geïntimeerde] van 18 juni 2013 (productie 156 van [appellante] ), waaruit blijkt dat op dat moment de Forbo plinten niet waren meegenomen in het overzicht, waarmee kennelijk werd bedoeld dat ze niet als meerwerk waren erkend. [appellante] maakt hiertegen in haar e-mail bezwaar, onder verwijzing naar een e-mail van 24 januari 2013, waarmee GW volgens haar hiervoor opdracht had gegeven. [geïntimeerde] reageert daarop in haar e-mail met de mededeling dat zij de mail van 24 januari 2013) zal opzoeken en dat als het duidelijk is, de plinten naar “boven” verhuizen, waarmee zij klaarblijkelijk bedoelt dat ze alsnog als meerwerk worden erkend. Daaropvolgend is deze post op de (erkende) meerwerklijst bij de brief van 19 januari 2015 gekomen. Deze gang van zaken vraagt om nóg meer uitleg waarom [geïntimeerde] /GW daarop daarna dan toch weer zou hebben mogen terugkomen; die uitleg heeft [geïntimeerde] evenwel niet gegeven.
6.26.
[geïntimeerde] stelt dan nog wel dat op de meerwerklijst bij haar brief van 19 januari 2015 de post plinten Forbo tweemaal voorkomt en dat uit de eerste vermelding blijkt dat de post niet is goedgekeurd, en uit de tweede wel. Zij bedoelt kennelijk dat het hier niet om een eenduidige goedkeuring gaat. Het hof oordeelt hierover als volgt. De eerste vermelding van deze post vermeldt 0 stuks, een eenheidsprijs, en verder liggende streepjes in de kolommen [appellante] , GW en verschillen. Dat het hier om dezelfde post gaat als de post plinten Forbo onderaan de lijst, die aanduidt dat deze post wel is goedgekeurd, en dat uit de eerste vermelding (die gaat om 0 stuks) bovendien moet volgen dat per saldo deze post toen niet is goedgekeurd (dat wil zeggen het onderaan de lijst vermelde aantal stuks en de daarbij in de kolom GW vermelde prijs), heeft [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht.
6.27.
Wat resteert, zo heeft [appellante] onweersproken aangevoerd, is niet-erkend meerwerk ten bedrage van € 116,56 (ex btw). Tegen deze correctie voert [appellante] verder geen verweer, zodat het hof het niet-erkend meerwerk tot (slechts) dit bedrag in verrekening zal brengen. Voor het meerdere is grief 23 aldus gegrond.
niet-uitgevoerd werk (grief III)
6.28.
[geïntimeerde] stelt dat [appellante] diverse aan haar opgedragen werkzaamheden niet heeft uitgevoerd, dat dit blijkt uit een in opdracht van GW opgesteld rapport van Viac, dat GW de betreffende werkzaamheden vervolgens – toen [appellante] bleef weigeren de werkzaamheden uit te voeren – door [Y] heeft laten uitvoeren, en de kosten daarvan bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. [geïntimeerde] brengt deze nu bij [appellante] in rekening (€ 53.954).
6.29.
De rechtbank heeft deze (verreken)post afgewezen, op grond van een in opdracht van [appellante] opgemaakt tegenrapport van de Drinkwaterspecialist en stukken waaruit blijkt dat (ook) [geïntimeerde] jegens GW het standpunt heeft ingenomen dat de conclusies uit het Viac- rapport onjuist zijn en dat de installatiewerkzaamheden van [appellante] voldeden. Bovendien was volgens de rechtbank niet komen vast te staan of [geïntimeerde] de door GW in rekening gebrachte installatiewerkzaamheden heeft betaald of dat deze zijn meegewogen in de onderhandelingen tussen GW en [geïntimeerde] .
6.30.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar bestrijding van dit oordeel van de rechtbank niet anders (nader) toegelicht dan met de stelling dat de tekortkomingen blijken uit het rapport van Viac, dat het rapport van de Drinkwaterspecialist dat niet anders maakt, en dat zij met laatstgenoemd rapport nooit heeft ingestemd. Verder benoemt [geïntimeerde] dat zij [appellante] aansprakelijk houdt op grond van de eigen overeenkomst [geïntimeerde] - [appellante] , waarmee zij kennelijk bedoelt dat voor de beoordeling van deze post in het kader van deze overeenkomst, het wel of niet verrekenen van dezelfde post in de verhouding GW- [geïntimeerde] irrelevant is.
6.31.
[appellante] verweert zich tegen deze post met onder meer verwijzing naar haar e-mail van 6 september 2013 aan [geïntimeerde] (productie 130 van [appellante] ), waarin zij ingaat op het Viac-rapport. De door Viac gehanteerde norm voor ventilatie in de algemene ruimten is volgens [appellante] achterhaald, en zij stelt dat de ventilatie in de ruimten wel aan de actuele uit het Bouwbesluit volgende normen voldoet. De e-mail gaat verder in op diverse andere bevindingen uit het Viac-rapport, en stelt samengevat dat de betreffende punten hetzij zijn, hetzij nog worden opgelost. Ook verwijst [appellante] naar het in haar opdracht opgemaakte rapport van de Drinkwaterspecialist, dat concludeert dat de indeling van de meterkasten op de juiste wijze is uitgevoerd, en op een separaat toegezonden legionellarapportage waaruit blijkt dat de bemonsterde tappunten schoon zijn (onderwerpen die ook aan de orde kwamen in het Viac-rapport). [appellante] verwijst verder naar een e-mail van 9 september 2013 van [geïntimeerde] aan GW (productie 131 van [appellante] ), waarin ook het punt van de ventilatie van de algemene ruimten aan de orde komt (en [geïntimeerde] tegenover GW hierover in essentie hetzelfde standpunt inneemt als [appellante] tegenover [geïntimeerde] ), en diverse andere punten uit het Viac-rapport, waarbij ook wordt gesteld dat deze zijn of zullen worden opgelost. Tot slot verwijst [appellante] naar een brief van 11 mei 2015 van [geïntimeerde] aan GW (productie 95 van [appellante] ), waarin [geïntimeerde] stelt dat in het Viac-rapport zaken waren vermeld die reeds door [appellante] waren uitgevoerd, of beargumenteert niet waren uitgevoerd (legionellakwestie), of niet van toepassing waren omdat Viac verkeerde normen had toegepast (ventilatie algemene ruimten).
6.32.
Tegen de achtergrond van dit verweer had [geïntimeerde] een nadere specificatie en onderbouwing van de door haar gestelde (verreken)post moeten geven. Daarvoor is niet eens van belang of [geïntimeerde] de juistheid van het rapport van de Drinkwaterspecialist, en/of de overige feitelijke grondslagen van het verweer van [appellante] , formeel heeft erkend. Gelet op de hiervoor beschreven correspondentie waarin [geïntimeerde] , in navolging van [appellante] , het Viac-rapport bestreed (dan wel stelde dat zaken inmiddels waren of op korte termijn zouden worden opgeleverd), lag het in de onderhavige procedure op haar weg om duidelijk toe te lichten dat datzelfde rapport nochtans een adequate grondslag vormt voor de door haar gestelde (verreken)post. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan: zij gaat op geen enkele wijze in op de argumentatie van [appellante] .
6.33.
Ook slaagt het verweer van [appellante] dat de door [geïntimeerde] aan deze post ten grondslag gelegde facturen van [Y] niet duidelijk maken dat de daarmee gefactureerde werkzaamheden betrekking hebben op de in het Viac-rapport genoemde bevindingen (voor zover die dan nog zouden duiden op tekortkomingen van [appellante] ).
6.34.
Dit betekent dat grief III faalt. De overige verweren van [appellante] op deze post kunnen onbesproken blijven.
keerwand (grief IV)
6.35.
[geïntimeerde] stelt dat zij met GW en [appellante] is overeengekomen dat [appellante] een houten keerwand zou plaatsen op een van de gevels van het pand. Dit heeft [appellante] niet gedaan. [geïntimeerde] heeft hiervoor vervolgens zelf opdracht gegeven aan een derde, en wil de betreffende kosten op grond van artikel 18 van de AVA 1992 (€ 7.580) nu bij [appellante] in rekening brengen. De rechtbank heeft deze post afgewezen; daartegen keert zich grief IV.
6.36.
[appellante] betwist de gestelde afspraak. Daartegenover heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat deze desondanks is gemaakt. Haar enkele verwijzing naar haar brief aan [appellante] van 19 januari 2015 (productie 157 van [appellante] ), waarin zij eveneens stelt dat deze afspraak is gemaakt, is daarvoor in elk geval onvoldoende. [geïntimeerde] stelt bijvoorbeeld niet wanneer, waar en door welke personen deze afspraak is gemaakt, en zij biedt op dit punt ook geen specifiek bewijs aan. Dit betekent dat grief IV faalt.
afvoer grond en puin (grief V)
6.37.
[geïntimeerde] stelt kosten te hebben gemaakt voor het wegbreken van weg en afvoer van grond en puin in verband met het boren van WKO-bronnen door [onderaannemer appellante] , een onderaannemer van [appellante] . Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] haar daarvoor opdracht gegeven, en betrof dit ook een verantwoordelijkheid van [appellante] . Deze kosten wil zij nu bij [appellante] in rekening brengen (€ 6.256,56). De rechtbank heeft deze post afgewezen; daartegen keert zich grief V.
6.38.
[appellante] betwist de betreffende opdracht te hebben gegeven. Verder stelt zij dat niet zijzelf en/of [onderaannemer appellante] de locatie van de bronnen heeft bepaald, maar [geïntimeerde] en/of GW, en dat de in rekening gebrachte kosten daarvan het gevolg zijn. [appellante] wijst er daarbij op dat het op die locatie ging om vervuilde grond, die moest worden afgevoerd.
6.39.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [geïntimeerde] haar vordering onvoldoende onderbouwd, zodat grief V faalt.
stagnatieschade [appellante]
6.40.
[appellante] heeft in het hoger beroep haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen gehandhaafd, waaronder ook was begrepen haar op artikel 17 lid 5 AVA 1992 gebaseerde vordering tot vergoeding van stagnatieschade. Daarmee heeft [appellante] klaarblijkelijk beoogd te grieven tegen de afwijzing van deze post door de rechtbank. Het hof oordeelt aannemelijk dat [appellante] stagnatieschade heeft geleden. Weliswaar is in de verhouding GW- [geïntimeerde] , [geïntimeerde] niet verantwoordelijk voor de door de vertraging in de aanleg van de nutstracés veroorzaakte vertraging, tegenover [appellante] is zij dat wel. [geïntimeerde] is daarom jegens [appellante] aansprakelijk voor de door deze geleden, hiermee verband houdende, stagnatieschade. Het hof kan deze niet aanstonds begroten. Onder meer dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat [appellante] volgens haar eigen planningen en kennelijk ongeacht de (later) opgetreden vertraging bij Stedin/Joulz, al uiting van latere oplevering dan de op 16 oktober 2012 overeengekomen opleverdatum 15 december 2012, te weten 15 maart 2013. Voor die vertraging (“eerdere vertragende omstandigheden”) is [appellante] weliswaar geen boete (korting) verschuldigd (omdat de niet voor haar risico komende vertraging Stedin/Joulz al zelfstandig aan eerdere oplevering in de weg stond), maar zij kan er geen stagnatieschade voor in rekening brengen. Voor de begroting van de stagnatieschade waarvan wel vergoeding kan worden gevorderd, zal het hof partijen verwijzen naar de schadestaatprocedure.
recapitulatie
6.41.
Het voorgaande leidt tot de volgende gecorrigeerde restant-aanneemsom, inclusief btw en exclusief rente, kosten en stagnatieschade:
kosten van buitengerechtelijke incasso
6.42.
[geïntimeerde] heeft de door [appellante] op grond van artikel 17 lid 2 AVA 1992 gevorderde kosten van buitengerechtelijke incasso á 10% over de hoofdsom, in eerste aanleg en in haar memorie van antwoord/grieven in incidenteel hoger beroep niet anders betwist dan met haar verweer tegen (de hoogte van) de onderliggende hoofdsom. Het door haar eerst bij pleidooi in hoger beroep gevoerde matigingsverweer is in strijd met de tweeconclusieregel en daarom tardief. Uit de enkele opmerking van [appellante] bij dat pleidooi dat zij al sinds de oplevering substantiële kosten van buitengerechtelijke incasso heeft gemaakt, naast die van haar advocaat, is voor het hof niet ondubbelzinnig af te leiden dat [appellante] wat dit onderwerp betreft de rechtsstrijd alsnog met [geïntimeerde] wilde aangaan. Ten overvloede overweegt het hof dat wat [geïntimeerde] hierover bij pleidooi heeft aangevoerd onvoldoende aanknoping geeft voor matiging, mede in aanmerking genomen de beperkte mogelijkheden die er op dat moment nog waren om (voor het eerst) hierover debat te voeren.
6.43.
Het hof zal deze kosten aldus toewijzen á 10% over de hiervoor in 6.41 berekende hoofdsom. De hoofdsom inclusief deze post komt daarmee op 1,1 x € 340.058,16 =
€ 374.063,97.
rente
6.44.
Het hof zal de wettelijke handelsrente toewijzen over die hiervoor in 6.41 berekende hoofdsom, vanaf 15 juli 2014, de datum van opeisbaarheid van de laatste factuur van [appellante] . Tot voormeld bedrag is die factuur blijkens het voorgaande immers ten onrechte steeds niet voldaan. Over de kosten van buitengerechtelijke incasso zal het hof de wettelijke handelsrente toewijzen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, bij gebreke van een andere deugdelijk onderbouwde ingangsdatum.
slotoverwegingen
6.45.
De grieven 1-23 behoeven voor het overige geen bespreking. Geen van partijen heeft concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen, en [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van de hiervoor in 6.43 vermelde hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hiervoor vermeld in 6.44, en vermeerderd met de stagnatieschade van [appellante] zoals bedoeld in 6.40, nader op te maken bij staat.
proceskosten (grief 24)
6.46.
Het hof zal [geïntimeerde] als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van beide instanties, wat de eerste aanleg betreft voor zowel conventie als reconventie, en wat het hoger beroep betreft voor zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep. Het salaris advocaat voor de eerste aanleg wordt daarbij begroot volgens het liquidatietarief dat daarvoor gold ten tijde van het bestreden vonnis (hierna “(2004)”). Voor het hoger beroep wordt het sinds 1 mei 2018 vigerende tarief gerekend (hierna “(2018)”).
6.47.
Het hof begroot deze kosten aan de zijde van [appellante] tot op heden als volgt:
uitvoerbaarverklaring bij voorraad
6.48.
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep gevorderd haar in eerste aanleg ingestelde vordering alsnog toe te wijzen. Omdat zij in eerste aanleg had gevorderd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met inbegrip van de in de inleidende dagvaarding vermelde rente en kosten, zal het hof zijn veroordeling van [geïntimeerde] tot voldoening van de in dit arrest begrote hoofdsom (inclusief buitengerechtelijke kosten), de bij staat op te maken stagnatieschade, de rente en de proceskosten in conventie eerste aanleg (ook) uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Ook van de proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep heeft [appellante] uitvoerbaarverklaring bij voorraad gevraagd; ook deze zal het hof uitspreken. Van de overige proceskosten (proceskosten eerste aanleg in reconventie, proceskosten principaal hoger beroep) heeft [appellante] dit niet gevorderd, en zal het hof dit dus ook niet uitspreken.
6.49.
Het bedrag van de proceskosten waarvan de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard is opgebouwd als volgt:
7. Beslissing
Het hof
- vernietigt het bestreden vonnis
en, opnieuw rechtdoende,
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van:
een bedrag van in hoofdsom € 374.063,97, vermeerderd met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) over € 340.058,16 vanaf 15 juli 2014 en over het meerdere vanaf 27 januari 2016;
de stagnatieschade van [appellante] , op te maken bij staat;
de proceskosten eerste aanleg en hoger beroep tot op heden, ten bedrage van
€ 33.901,46
- -
verklaart de veroordelingen a. en b. geheel, en c. tot het bedrag van € 10.985,54 uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, J.I. de Vreese-Rood en J.N. de Blécourt en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.