Rb. Limburg, 29-04-2015, nr. 3593505 CV EXPL 14-12166
ECLI:NL:RBLIM:2015:3418
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
29-04-2015
- Zaaknummer
3593505 CV EXPL 14-12166
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:3418, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 29‑04‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 29‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Slecht onderbouwde vordering van ziektekostenverzekeraar haalt toch grotendeels de eindstreep. Vaak moeilijk te volgen redeneringen gedaagde, die op geheim adres in Maastricht woonachtig is . Debat over hoofdverplichting - achterstallige premie - berust op weigering verzekerde om de over twee maanden gestorneerde premie alsnog te voldoen omdat hij zich op ‘opzegging’ beroept. Verwerping van dit beroep op tussentijds eindigen wegens ontbreken schriftelijk bewijs. Toepassing verzuimregel ex art. 6:83 aanhef en sub c. BW bij gebreke van ander aanwijzingen voor (eerder) betalingsverzuim. Vorderingen in reconventie te laat (en deels tegen verkeerde persoon / geen procespartij) ingesteld en bovendien kansloos.
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3593505 CV EXPL 14-12166
Vonnis van de kantonrechter van 29 april 2015 (bij vervroeging)
in de zaak
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ
CENTRALE ZORGVERZEKERAARS GROEP, ZORGVERZEKERAAR U.A.
gevestigd en kantoorhoudend te Tilburg
eisende partij
gemachtigde: J.H. Vekemans, deurwaarder te Tilburg (“GGN”)
tegen
[gedaagde]
wonend op een voor derden geheim adres te [woonplaats] (geverifieerd bij betekening exploot)
gedaagde partij
in persoon procederend
Partijen zullen hierna aangeduid worden als “CZ” respectievelijk “[gedaagde]”.
De procedure
CZ heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 4 november 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn een kopie van een als ‘aanmaning’ geafficheerde print (in het exploot aangeduid als ‘productie 1’) en een eveneens aan het exploot gehechte voor [gedaagde] bestemde schriftelijke toelichting van de gemachtigde van CZ op enige procedurele aspecten van de zaak betekend door achterlating van afschriften in een gesloten envelop op het aan de gerechtsdeurwaarder bekende woonadres.
[gedaagde] heeft ter eerst dienende datum, 3 december 2014, schriftelijk geantwoord. Hij heeft de ‘Produkties’ (producties) 1, 1b, 2 en 3 bij het ingediende geschrift gevoegd.
In weerwil van het feit dat [gedaagde] in de boven het stuk staande regel tevens melding maakt van een ‘reconventionele vordering’ is bij het antwoord geen eis in reconventie ingesteld.
Ter rolzitting van 4 februari 2015 - dus na herhaald uitstel - heeft CZ voor repliek geconcludeerd onder bijvoeging van de producties 1 tot en met 6.
Bij schriftelijke conclusie met vijf producties (alsmede een tot de griffier gerichte ‘memorie van grieven’ over hetgeen deze zou ‘dienen te archiveren’) heeft [gedaagde] uiteindelijk ter rolzitting van 8 april 2015 van dupliek gediend. Hij duidde zijn hoofdgeschrift deze keer aan als ‘conclusie van wederantwoord en reconventionele vordering’).
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak bij vervroeging op vandaag gesteld is.
De vordering (inclusief de wijze van presentatie) en het daartegen gerichte verweer
CZ vordert veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een bedrag van € 387,34, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 331,52 vanaf 4 november 2014 (datum dagvaarding) tot de datum van voldoening, alsmede tot betaling van de aan haar zijde te liquideren proceskosten.
CZ baseert in het dagvaardingsexploot haar hoofdvordering van € 331,52 op ‘één of meerdere’ overeenkomst(en) van verzekering tegen ziektekosten (‘zorgverzekering’), zonder te expliciteren of in het concrete geval van [gedaagde] sprake is van zowel verzekering van een basispakket conform de Zorgverzekeringswet als een aanvullende verzekering. Aan de vermelding van hetgeen uit die overeenkomst(en) onbetaald gebleven is (vier posten tot een totaalbedrag van € 331,52 over de maanden maart en april 2014), valt echter te ontlenen dat het bij de in rekening gebrachte maandbedragen gaat om zowel basispremie als aanvullende premie, hetgeen erop wijst dat [gedaagde] beide typen verzekering bij CZ ondergebracht had.
Er zijn in eerste instantie geen afzonderlijke facturen of nota’s ingebracht, noch is bij exploot melding gemaakt van de wijze waarop de volgens CZ (nog) verschuldigde bedragen ter kennis van verzekerde [gedaagde] gebracht waren en de dag waarop dit eventueel gebeurd was.
Weliswaar stelde CZ verder in een algemeen geformuleerde passage van het exploot dat (in de regel) ‘direct’ verzuim intreedt omdat de premie voorafgaand aan een premieperiode ‘verschuldigd’ is, maar zij adstrueert noch concretiseert dit ten aanzien van deze verzekerde.
Zelfs de datering van (eventueel) ter zake aan [gedaagde] gezonden (en al dan niet door hem ontvangen) berichten is niet in het inleidende processtuk vermeld. De verder ook inhoudelijk zonder toelichting gebleven ‘productie 1’ bij exploot, een kopie van een verminkte en/of gekortwiekte print met datering 26 juni 2014 van ‘Debiteurenbeheer’ (zonder verdere naamsvermelding doch via een in het briefhoofd vermeld e-mailadres herleidbaar tot CZ), voorzien van de plaatsaanduiding Tilburg en gericht aan ‘De heer [gedaagde]’, zou volgens CZ beantwoorden aan de eisen van een zogeheten ‘veertiendagenbrief’ in de zin van art. 6:96 lid 6 BW. Het exploot vermeldde echter niet dat CZ zich op het standpunt stelde dat de bewuste ‘aanmaning’ door [gedaagde] daadwerkelijk ontvangen was. CZ volstond ermee op te merken dat deze ‘brief / brieven’ ofwel ‘(een) aanmaning(en)’ aan gedaagde partij [gedaagde] ‘verstuurd’ of ‘gestuurd’ is / zijn. Opmerking verdient nog dat in de print sprake is van een verschuldigd bedrag van € 432,48 dat in het geheel niet spoort met bedragen die verder in deze zaak genoemd zijn.
CZ stelde uit de overeenkomst(en) met [gedaagde] aldus een bedrag van € 331,52 ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen’ te hebben. Ondanks (herhaalde) aanmaning, zo poneerde zij, heeft zij ‘geen betaling van voormeld verschuldigd (totaal)bedrag kunnen verkrijgen’. Op basis hiervan constateerde CZ dat op een ongenoemd gebleven moment en op een niet geëxpliciteerde grond sprake was van ‘betalingsverzuim’ ter zake van deze som. Zij heeft zich ‘genoodzaakt gezien haar vordering op gedaagde ter incasso uit handen te geven aan GGN, haar incassotussenpersoon’. Het moment van overdracht aan ‘GGN’ is in het inleidende processtuk vermeld noch van documentatie voorzien. Eventuele concrete acties die de incassogemachtigde ondernomen heeft, zijn daarin ook niet beschreven / toegelicht. Vermeld zijn wel enige data waarop brieven uitgegaan zijn, maar zonder ook te dien aanzien de ontvangst aan de zijde van [gedaagde] met zoveel woorden te stellen, laat staan te adstrueren. Het in kopie overgelegde stuk van 26 juni 2014 lijkt door de vermelding ‘Debiteurenbeheer’ niet van de (incasso)gemachtigde afkomstig te zijn - zoals wel gesuggereerd wordt -, doch zal vrijwel zeker verzonden althans opgesteld zijn door (een afdeling van) CZ.
‘Door de wanbetaling van gedaagde (hier handelend als consument) en/of het hierdoor uit handen geven van haar vordering’, zo vervolgde het exploot, lijdt CZ vermogensschade. Die schade is samengesteld uit ‘de buitengerechtelijke incassokosten (berekend als overeengekomen dan wel conform gebruikelijk en billijk tarief)’ enerzijds en ‘de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum’ anderzijds.
Volgens CZ komt dit erop neer dat zij naast de hoofdsom recht kan doen gelden op bedragen van € 49,73 aan (vergoeding van) buitengerechtelijke incassokosten met inbegrip van omzetbelasting (btw) en van € 6,09 aan ‘rente tot vandaag’ (d.w.z. tot de datum van dagvaarding). Onder de tussenkop ‘Verweer’ vermeldt CZ dat [gedaagde] buiten rechte de vordering niet betwist zou hebben, hetgeen in het licht van het voortgezette debat pertinent onwaar is. Die mededeling is aangevuld met de door / namens CZ uitgesproken wens tot schriftelijke voortzetting van de procedure als [gedaagde] zich alsnog in rechte mocht verweren.
In voortgezet debat heeft CZ hier nog in grote lijnen het volgende aan toegevoegd, mede ter weerspreking van de tegenwerpingen van [gedaagde] in diens conclusie van 3 december 2015, die overigens het bestaan van een ziektekostenverzekering als zodanig niet weersprak.
Ter illustratie heeft CZ in de eerste plaats alsnog de polis voor het jaar 2014 in fotokopie overgelegd. Op data in april, mei en juni 2014 is [gedaagde] tot betaling aangeschreven toen CZ ontdekte dat de afgesproken automatische incasso niet lukte. Producties dienaangaande zijn alsnog ingebracht. Ook is inzage verstrekt in e-mailverkeer over door [gedaagde] gewenste opzegging ten aanzien van zichzelf en wijzigingen ten aanzien van medeverzekerde familieleden. Dienaangaande is hem - zonder resultaat - gevraagd om schriftelijke onderbouwing van beweerdelijk eerder gedane verzoeken / aankondigingen (verzocht zou zijn om ‘bewijsstukken de overleggen’). Verder is melding gemaakt van telefonisch overleg in juli 2014 (‘CZ overlegd - sic! - de telefoonnotitie’ ter zake). [gedaagde] is toen (opnieuw) duidelijk gemaakt dat CZ geen opzegging ontvangen had. Op een dienaangaande door [gedaagde] bij antwoord overgelegde brief van 19 augustus 2014 heeft CZ per brief van 28 augustus 2014 (in kopie overgelegd bij de repliek) gereageerd. Zij herhaalde toen dat zij in december 2013 geen (gedeeltelijke) opzegging van de overeenkomst per 1 januari 2014 ontvangen had en dus ook niet bereid was dit met terugwerking alsnog te effectueren. Er was bovendien ook niets bekend over een nieuwe verzekeraar bij wie [gedaagde] zelf zich aangemeld zou hebben.
[gedaagde] is net als iedere andere Nederlandse burger verplicht zich (op basisniveau) te verzekeren tegen ziektekosten en kan nu bij gebreke van opzegging per 1 januari 2014 pas per 1 januari 2016 van verzekeraar wisselen. Hij heeft alle gelegenheden onbenut gelaten om zijn achterstand in de premiebetaling aan te zuiveren, zodat hij er zelf voor verantwoordelijk is dat CZ haar vordering ter incasso overdroeg en vervolgens aan de rechter voorlegde (‘om haar vordering inclusief alle kosten welke zij heeft moeten malen (sic !) zeker te stellen’). Daartoe ‘overlegd’ CZ als prod.6 ‘een overzicht’ dat op € 331,52 uitkomt. CZ biedt aan ‘het door haar gestelde door middel van alle middelen rechtens te bewijzen’. Hoewel zij in het antwoord van [gedaagde] geen tegenvordering las, behoudt CZ zich het recht voor zich nog nader schriftelijk uit te laten in het geval toch sprake zou zijn van een eis in reconventie.
Het verweer van [gedaagde] is door de vele uitweidingen die niet de kern van de zaak / het geschil raken, omvangrijk en soms moeilijk te volgen. Bij het civiele geschil betrekt [gedaagde] bovendien aspecten van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke aard die volgens hem klaarblijkelijk (ook) aan de orde zijn, doch die toepassing op het onderhavige geschil missen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij de overeenkomst van ziektekostenverzekering met CZ ‘per 28 december 2013, conform de vereisten op diens website, beëindigd’ heeft en wel ‘vóór het einde van het jaar, per webform’. In de daaropvolgende maanden zegt [gedaagde] de desondanks (waar in zijn visie immers de overeenkomst ‘op wettige wijze ontbonden’ was) van zijn rekening afgeschreven bedragen ‘gecompenseerd’ te hebben. Hij bewerkstelligde die ‘compensatie’ door ‘om de andere maand, de voltallig ingehouden premies (voor 2 volwassenen) te retourneren naar de rekening van welke onrechtmatig werd ingehouden’. Door ‘bij de Belastingdienst’ melding te maken van een betalingsachterstand van [gedaagde] en aanschrijvingen van deurwaarders te laten uitgaan, heeft CZ zich in de visie van [gedaagde] schuldig gemaakt aan ‘onrechtmatige daad / afpersing’ dan wel ‘wederrechtelijke zelfverrijking’ en/of ‘schofterig’ gedrag ten aanzien van ‘minderjarige kinderen van 12 jaar’, onder wie de dochter die volgens hem daardoor dreigde ‘ in jeugd detentie’ te belanden dan wel te worden ‘geëxecuteerd’. Ook [gedaagde], die de vordering van CZ bij antwoord aldus in alle opzichten betwistte, verklaarde voorkeur te geven aan schriftelijke voortzetting van het debat boven een comparitie van partijen. Hij bood aan ‘bewijslast’ (bedoeld was natuurlijk: bewijs) aan te voeren (“Waarvan akte”), maar was wel van oordeel dat de kantonrechter ‘aan de gedaagde (hierna: eiser in reconventie) verstek zal (moeten) verlenen tegen de eiser in eerste aanleg’. Hij voegde hieraan toe de door CZ ‘toegezegde bewijslast’ af te wachten om definitief te kunnen beoordelen of ‘eiser in reconventie werkelijk handelde als consument of als geldschieter voor commerciële uitwinning’ (in welk geval CZ in gebreke zou zijn gebleven ‘om de gedaagde de toekomende deling in de winsten, “ab initio”, inclusief de wettelijk verplicht gestelde rente, te doen toekomen’. [gedaagde] verbond hieraan bij antwoord echter niet een duidelijke tegenvordering, laat staan dat hij daarvoor - al is het maar minimaal - een onderbouwing gaf.
In schriftelijk voortgezet debat heeft [gedaagde] allereerst tegenover de griffier geklaagd over een vermeend verschil in behandeling (uitstel / extra mogelijkheden tot uitlating) van CZ en hemzelf (gepoogd is hem duidelijk te maken dat hiervan geen sprake was noch is).
Verder heeft hij benadrukt dat CZ de ‘vereiste bewijslast’ met betrekking tot een verzekeringsrelatie per 1 januari 2014 niet gaf: ‘het toesturen van een polis is geen multilaterale verbintenis’ en ‘een monolaterale verbintenis is slechts dwingelandij’. Daarenboven verzuimde CZ volgens hem ‘een rechtsgeldige betalingsopdracht te sturen’. Aan de verwijten aan het adres van CZ heeft [gedaagde] nog toegevoegd dat CZ ‘misbruik’ maakt ‘van rechtspersoonlijkheid’ (waaraan enige extra verwijten aan het adres van de gemachtigde deurwaarder gekoppeld zijn, inclusief een veronderstelling van ‘meineed’ van diens kant).
De dupliek van [gedaagde] bevat alsnog enige eisen (tegenvorderingen) ‘conform Internationaal Privaatrecht’, die onder meer premierestitutie ‘ab initio der verbintenis’ ten opzichte van CZ en een ‘schadevergoeding ten laste van de privé rekening van Gerechtsdeurwaarder Vekemans wegens samenzwering en meineed’ behelzen. Ook dient CZ alle gerechtelijke kosten te dragen. [gedaagde] stelt echter ‘geen prijs op achterstallige rente’, omdat hij zich ‘geen dief’ acht, noch op ‘4 maal de hoofdsom zoals deze hem conform codex Justinianus en de pandecten toekomt’, omdat hij er niet op uit zegt te zijn ‘mensen te ruïneren’. Hij verwijst tot slot naar ‘EVRM 6.3.a’ voor de eis dat het vonnis ‘in begrijpelijke taal in geschrift ter hand gesteld (wordt) per aangetekende post, met uitleg van inhoudelijke betekenis van het gebezigde vocabulaire’ en verklaart de ‘Substantiële noodwet’ en idem dito de ‘Mijnbouwwet’ niet van overeenkomstige toepassing. Een vingerafdruk bezegelt de dupliek, die mede het ‘autogram’ van “[gedaagde]” bevat.
De beoordeling
[gedaagde] lijkt ervan overtuigd te zijn dat hij met gebruikmaking van de website van CZ op 28 december 2013 een CZ bindende opzeggingshandeling verricht heeft. Hij toont dit echter, zoals CZ hem ook buiten rechte een- en andermaal heeft proberen duidelijk te maken, niet aan. De stukken waarop [gedaagde] zich in deze procedure beroept, in het bijzonder de producties 1 en 1b bij antwoord, zijn direct van het beeldscherm van [gedaagde] afkomstige prints, die slechts zichtbaar maken wat [gedaagde] vanachter de eigen computer geproduceerd heeft. Zij tonen niet aan dat die ‘producten’ ook naar CZ als het beoogde doelwit van de boodschap verzonden zijn. De schermafdruk die [gedaagde] van de website CZ Klantenservice maakte met een ingetikt bericht van zijn hand (prod.1), laat volledig in het midden of en hoe de boodschap ook verzonden is. Sterker nog: de print laat drie opties zien (vraag stellen ‘per e-mail’, ‘chat tijdelijk offline’ en vraag stellen per ‘Twitter’), terwijl naast verzenden (dus gebruik van e-mail), ook nog terugkeer naar een voorafgaand scherm en louter printen als opties gegeven waren. Dat [gedaagde] uit al die mogelijkheden op de bewuste dag in december 2013 voor verzenden van een e-mailbericht gekozen heeft, toont hij aldus niet aan. Het is ook om een andere reden zeer onwaarschijnlijk dat het bericht uitgegaan is: hij laat geen bevestiging van verzending aan CZ zien noch legt hij een bericht van ontvangst van de kant van CZ over. Toch behoort het juist tot het wezen van een website die klantenservice beoogt te bieden, dat ieder bericht geregistreerd en beantwoord wordt, anders heeft de dienst geen aanwijsbaar nut. Eenzelfde bezwaar van het ontbreken van elke bewijskracht geldt voor prod.1b, waarmee [gedaagde] slechts aantoont dat hij op de eigen computer op 4 november 2013 een bestand of pdf-document aangemaakt heeft dat hij vervolgens op 28 december 2013 nog een keer gewijzigd heeft en dat de naam ‘opzeggen CZ Klantenservice [gedaagde]’ droeg. Anders dan de twee ‘onzinberichten’ van ‘01 jan 1980’ en ‘1-1-2095’ aan zichzelf die hij bij dupliek als prod.1 en prod.2 inbracht, kan ook van dit bestand niet gezegd worden dat er enig bewijs van verzending is. Laat staan dat [gedaagde] tevens aantoont dat de verzending perfect geslaagd was en dat CZ het ook ontvangen heeft. Ter voorlichting van [gedaagde] wordt hier voor alle duidelijkheid verwezen naar de eis die art. 3:37 lid 3 BW nu eenmaal stelt: dit artikelonderdeel maakt de werking van een wilsuiting van een zender afhankelijk van daadwerkelijke ontvangst door de geadresseerde.
Het voorgaande betekent dat - wat er verder ook zij van de zwaar aangezette verwijten die [gedaagde] zowel CZ als haar gemachtigde maakt - dat de bij CZ verzekerde [gedaagde] niet aantoont dat hij tegen 1 januari 2014 (louter voor zichzelf of mede ten behoeve van zijn gezinsleden) de tot dan toe bestaande overeenkomst van verzekering tegen ziektekosten opgezegd heeft. De reeds in november 2013 toegezonden polis voor 2014 ging dan ook wegens stilzwijgende continuatie van de bestaande overeenkomst per 1 januari 2014 de rechtsverhouding tussen CZ en alle (vier) gezinsleden bepalen en niet slechts de drie (echtgenote en twee kinderen) voor wie [gedaagde] dit klaarblijkelijk (achteraf bezien) gewild had. Het feit dat [gedaagde] ook niet aantoont dat hij voor zichzelf het te verzekeren basisrisico conform zijn wettelijke verplichting elders (bij een andere ziektekostenverzekeraar) ondergebracht heeft, kan hoogstens het gelijk van CZ en bepaaldelijk niet dat van [gedaagde] bevestigen. Zelfs als [gedaagde] ervoor kiest in Maastricht een geheim adres aan te houden, is en blijft hij in Nederland verzekeringsplichtig. Omdat [gedaagde] ook geen gericht bewijsaanbod gedaan heeft om langs andere weg dan met de getoonde (en te licht bevonden) stukken de opzegging aan te tonen, moet van zijn ongelijk op dit onderdeel uitgegaan worden. [gedaagde] kon en mocht dus niet de premiebedragen inhouden of laten storneren die hij zelf erkent naar zijn rekening te hebben later terugboeken: een verder naar omvang en samenstelling niet bestreden bedrag van in totaal € 331,52 komt CZ toe en zal haar zonder meer toegewezen worden. De verre van perfecte onderbouwing van deze hoofdsom in de processtukken van CZ heeft bijgevolg in dit opzicht geen nadelige gevolgen voor de eisende partij.
CZ zelf echter heeft met een gebrekkige inrichting van het exploot van dagvaarding en van de repliek nagelaten andere onderdelen van haar vordering jegens [gedaagde] van een behoorlijke feitelijke grondslag te voorzien. Het mag dan zo zijn dat [gedaagde] buiten rechte en in rechte zijn verweer concentreerde op de hoofdvordering, dat wil niet zeggen dat daarmee de extra vorderingen zonder meer het lot van deze hoofdvordering volgen en dat de kantonrechter ontslagen zou zijn van de verplichting om (ambtshalve) ook de onderdelen rente en kosten van invordering summier op toewijsbaarheid te toetsen. Op zijn minst moet immers vastgesteld worden of de stellingen van CZ die nevenorderingen in voldoende mate dragen. Waar bij [gedaagde] terecht of ten onrechte de overtuiging bestond - tot het moment van dagvaarding - dat hij in zijn gelijk stond met de opvatting over tussentijdse opzegging, waren eventuele acties tot incasso van de zijde van CZ tamelijk zinledig. Zij had terstond tot invordering in rechte kunnen en misschien wel moeten overgaan, toen het dispuut niet oplosbaar bleek te zijn. Als CZ er niet voor koos te berusten in de weigering van [gedaagde] om alsnog het bedrag van € 331,52 voor de bewuste twee ontbrekende maanden in 2014 te voldoen (een eveneens verschuldigd bedrag van € 100,00 was kennelijk tussentijds al verrekend met een [gedaagde] toekomende vergoeding voor een verstrekking), lag het onverwijld dagvaarden van [gedaagde] in rechte het meest voor de hand. Voor dat laatste was in dit geval niet eens vereist dat [gedaagde] voorafgaand duidelijk in verzuim gesteld werd of dat CZ zou aantonen dat op een eerder moment verzuim langs de weg van art. 6:83 lid 1 aanhef en sub a. BW (door het verstrijken van een fataal te achten betalingstermijn) van rechtswege ingetreden was. Waar in de stellingen van CZ noch van expliciete ingebrekestelling noch van een ondubbelzinnige fatale termijn sprake was, heeft CZ immers het relatieve ‘geluk’ dat verzuim van [gedaagde] voorafgaand aan dagvaarding toch aangenomen mag worden: dat trad namelijk in door diens pertinente weigering de verbintenis op het punt van de onderhavige premieverplichting na te leven, een uitzonderingssituatie zoals die voorzien is in art. 6:83 aanhef en sub c. BW en die ingebrekestelling overbodig maakte.
De kantonrechter zal voor het intreden van verzuim de door beide partijen uitdrukkelijk aan de orde gestelde brief d.d. 19 augustus 2014 van [gedaagde] aan CZ als beslissend moment in aanmerking nemen. [gedaagde] heeft in die brief zijn weigering tot premiebetaling zowel gegrond op de beweerde opzegging als op het feit dat hij zich als in het buitenland ‘geregistreerde niet fysiek bestaande, juridische constructie (een idee / sprookjesfiguur)’ niet verplicht achtte verzekerd te zijn. Omdat CZ geacht kan/mag worden op woensdag 20 augustus 2014 weet te hebben gekregen van de inhoud van deze brief, bracht de weigering van [gedaagde] per die datum zijn betalingsverzuim met zich. Alleen al omdat alle door CZ genoemde en/of overgelegde brieven (uitgezonderd de hier als vooraankondiging van dagvaarding aan te merken antwoordbrief van 28 augustus 2014) aan dit vertraagd ingetreden verzuim voorafgingen, hebben zij als vermeende incassohandeling geen invloed op de vraag of de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent dat CZ niet in het gelijk gesteld kan worden waar het haar aanspraak op vergoeding van € 49,73 aan incassokosten betreft.
Wettelijke rente over de toe wijzen hoofdsom van € 331,52 komt CZ op grond van het voorgaande slechts toe vanaf de aan te nemen verzuimdatum 20 augustus 2014. Hoewel dit impliceert dat CZ maar ten dele in het gelijk geteld kan worden, rechtvaardigt de rest van de beslissing dat [gedaagde] - die in ieder geval al voorafgaand aan dagvaarding in verzuim was en die merendeels in het ongelijk gesteld wordt - ook de proceskosten dient te dragen. Die kosten worden aan de zijde van CZ begroot op € 330,77:
- -
Exploot dagvaarding € 95,77
- -
Griffierecht € 115,00
- -
Salaris gemachtigde € 120,00 (2 x € 60,00).
Waar [gedaagde] reeds om redenen van procesorde (art. 137 Rv) niet ontvangen kan worden in zijn ‘reconventionele vordering’ waarmee hij veel te laat op de proppen kwam om daarmee succes te kunnen boeken (namelijk pas bij zijn dupliek in plaats van terstond bij antwoord), betekent het voorgaande dat hij hier ook inhoudelijk bot mee zou hebben gevangen.
Niet CZ of de deurwaarder die als haar gemachtigde optreedt (en die dus niet eens partij is in deze zaak, zodat een tegen hem gerichte vordering hoe dan ook moet stranden), is immers tot enige betaling of tegemoetkoming jegens [gedaagde] gehouden te achten, doch het is [gedaagde] die zijn schuld aan CZ dient te voldoen overeenkomstig hetgeen hier overwogen en beslist is.
Over een door [gedaagde] veronderstelde bestuursrechtelijke en/of strafrechtelijke verantwoordelijkheid van eisende partij of haar gemachtigde kan de kantonrechter zich in deze civielrechtelijke procedure al helemaal niet uitlaten. Nog daargelaten dat het betoog van [gedaagde] op dat punt ook nog eens veel te vaag en onsamenhangend is. Aan de ‘eis’ dat het vonnis voor [gedaagde] begrijpelijk is, wordt hopelijk voldaan, al valt niet geheel te ontkomen aan jargon en/of verwijzingen naar wet en procesregels. Daar staat tegenover dat - als gezegd - ook niet alles wat [gedaagde] betoogt, zonder meer voor zich spreekt en dat [gedaagde] de indruk wekt zijn weg te kunnen vinden in velerlei jargon, zelfs in vreemde en dode talen en in wetten en regels. De uitspraak wordt echter niet (in afschrift) ‘ter hand gesteld’ en evenmin in aangetekende vorm verzonden. De kantonrechter vertrouwt erop dat het vonnis desondanks de bestemming bereikt, waar het voor derden geheime woonadres van [gedaagde] in [woonplaats] uiteraard ook de rechtbank bekend is.
De beslissing
De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om aan CZ tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 331,52 te voldoen, nog te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2014, en daarenboven om tot een bedrag van € 330,77 aan CZ de aan haar zijde geliquideerde proceskosten te vergoeden.
- [gedaagde] wordt niet-ontvankelijk verklaard in de ‘reconventionele vordering’ die voor het eerst bij dupliek (zonder mogelijkheid van wederhoor of verder inhoudelijk debat en dus ook zonder daaraan te verbinden processuele kosten) ingesteld is (voor zover deze al als een eis in reconventie in de zin van art. 136 / 137 Rv aan te merken is).
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS