CRvB, 22-11-2002, nr. 00/5879 WUV
ECLI:NL:CRVB:2002:AF1317
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2002
- Zaaknummer
00/5879 WUV
- LJN
AF1317
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF1317, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 22‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
00/5879 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 augustus 2000, kenmerk JZ/L60/2000/701, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen partijen onder nummer 01/5327 WUV, behandeld ter zitting van de Raad op 19 september 2002. Aldaar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres in maart 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (verder: de Wet) als weduwe van [betrokkene] (hierna: betrokkene), die op 21 maart 1970 is overleden. In dit verband heeft eiseres gesteld dat betrokkene tijdens de Japanse bezettingsperiode in het voormalige Nederlands-Indië vervolging heeft ondergaan.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 20 juli 1999 primair op de grond van de overweging dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van eiseres d.d. 10 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard omdat haar bezwaren niet waren gericht tegen de niet-erkenning van wijlen haar echtgenoot, maar tegen de niet-erkenning van eiseres als zelfvervolgde. Nu verweerster geen besluit had genomen over het vervolgingsrelaas van eiseres, kon daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), 13 weken indien de belanghebbende in het buitenland gevestigd is.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Vaststaat dat eiseres bij brief van 10 november 1999 bezwaar gemaakt heeft tegen het besluit van verweerster van 20 juli 1999, verzonden op 5 augustus 1999, en dat daarmee de wettelijke bezwaartermijn van 13 weken is overschreden.
Op de vraag van verweerster naar de reden van de termijnoverschrijding heeft eiseres medegedeeld dat zij, toen het primaire besluit in het dorp Desa Ritey werd bezorgd, niet aanwezig was in verband met een bezoek aan haar kind in het dorp Gogaluman Kecamatan Poigar en dat zij daarvan pas op 6 november 1999 is teruggekeerd. Op grond van deze redengeving heeft verweerster, met toepassing van haar beleid termijnover-schrijding ingeval van vier maanden aaneengesloten verblijf elders verschoonbaar te achten, het bezwaar ontvankelijk geacht.
De Raad overweegt dat de termijnen voor het maken van bezwaar en het instellen van beroep fatale termijnen zijn, bij overschrijding waarvan een niet-ontvankelijkheid dient te worden uitgesproken tenzij valt te wijzen op een aanvaardbare reden voor verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Toepassing van artikel 6:11 van de Awb vraagt een individuele beoordeling in het concrete geval.
Eiseres heeft medegedeeld dat de termijnoverschrijding het gevolg was van een bezoek aan haar kind; de periode waarover dat bezoek zich heeft uitgestrekt, heeft zij niet vermeld. In die mededeling ziet de Raad, anders dan verweerster, geen grond gelegen om de termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar te achten. Het bezwaarschrift dient dan ook wegens termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Met betrekking tot het door verweerster gehanteerde beleid tekent de Raad nog aan dat hij, anders dan verweerster, in de omstandigheid dat de belanghebbende een periode van vier maanden aaneengesloten verblijf elders had, op zich beschouwd geen grond acht gelegen om een door die afwezigheid veroorzaakte termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Bij een langdurige afwezigheid ligt het immers op de weg van betrokkene een voorziening te treffen voor de beantwoording van poststukken.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Raad doen wat verweerster had behoren te doen en het ingediende bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk verklaren wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
Gezien de bijzondere wijze waarop het griffierecht in dezen is betaald: door de Pensioen- en Uitkeringsraad, ziet de Raad termen aanwezig aan artikel 8:74 van de Awb geen toepassing te geven.
Niet is gebleken van kosten, aan de zijde van eiseres in beroep gevallen, die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) L. Jörg.
HD
- 03.10.