Rb. Utrecht, 19-11-2008, nr. 242802 / HA ZA 08-156
ECLI:NL:RBUTR:2008:BG5388
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
19-11-2008
- Zaaknummer
242802 / HA ZA 08-156
- LJN
BG5388
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2008:BG5388, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 19‑11‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Wettelijke handelsrente van toepassing op overeenkomst van geldlening?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 242802 / HA ZA 08-156
Vonnis van 19 november 2008
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING REAL ESTATE FINANCE N.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. M.R. Ruygvoorn,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LISMAN INTER HOLDING B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. DEMKADE A,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERPROJEKT II B.V.,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERPROJEKT III B.V.,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERPROJEKT VI B.V.,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERPROJEKT VIII B.V.,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERPROJEKT ONTWIKKELING B.V.,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERPROJEKT BELEGGINGEN B.V.,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROPINTER VASTGOED RECREATIE B.V.,
alle statutair gevestigd te Houten, kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
gedaagden,
advocaat mr. P.V. Kleijn.
Partijen zullen hierna ING en Lisman c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 9 april 2008
- -
het proces-verbaal van comparitie van 1 september 2008
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
ING heeft bij overeenkomst van 11 mei 1998 een geldlening aan gedaagde verstrekt van NLG 42.225.000,--. Deze geldleningovereenkomst diende op 1 mei 2003 geheel te zijn afgelost. Omdat dat niet het geval was, is nadien de looptijd meermalen verlengd.
2.2.
In 2006 heeft ING aan Lisman c.s. meegedeeld de looptijd van de geldlening niet verder te willen verlengen. Tussen partijen is vervolgens op 20 juni 2006 een overeenkomst tot stand gekomen, inhoudende - kort gezegd - dat de lening gecontinueerd werd tot 15 december 2006 tegen een rente percentage op basis van het 3-maands EURIBOR-tarief met een opslag van 3,00 procentpunt. Als bijlage bij deze overeenkomst behoort de brief van 13 juni 2006, waaruit kan worden afgeleid dat de rente zou worden herberekend indien de restantschuld uiterlijk 15 december 2006 zou zijn voldaan.
2.3.
Bij brief d.d. 7 december 2006 heeft ING een aflosnota aan Lisman c.s. gezonden op grond waarvan Lisman c.s. de restantschuld ad EUR 4.668.927,67 vóór 15 december 2006 aan ING diende te voldoen.
2.4.
Op 15 december 2006 is de geldlening niet afgelost. Evenmin is nadien enige aflossing gevolgd.
3. Het geschil en de beoordeling
3.1.
ING vordert samengevat– na vermeerdering van eis – primair Lisman c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van EUR 4.668.927,67, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) over dat bedrag vanaf 16 december 2006 tot aan de dag der algehele voldoening. Subsidiair vordert ING voornoemde hoofdsom te vermeerderen met de contractuele rente van 3-maands EURIBOR plus 3% over dat bedrag en meer subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW).
ING vordert voorts een hoofdelijke veroordeling van Lisman c.s. in de proceskosten, daaronder begrepen de beslagkosten.
3.2.
Lisman c.s. heeft ter comparitie erkend dat zij de door ING vastgestelde hoofdsom in de aflosnota van 7 december 2006 aan ING verschuldigd is. Dat betekent dat vaststaat dat de hoofdsom per 15 december 2006 EUR 4.668.927,67 bedraagt. Tussen partijen is (slechts) nog in geschil welk rente percentage gehanteerd dient te worden.
Lisman c.s. betwist dat de wettelijke handelsrente verschuldigd is, omdat de overeenkomst dateert van voor de inwerkingtreding van artikel 6:119a BW.
De rechtbank volgt Lisman c.s. in die stelling niet. Artikel 6:119a BW is op 1 december 2002 in werking getreden. Het is juist dat de oorspronkelijke overeenkomst dateert van 11 mei 1998, dus vóór inwerkingtreding van artikel 6:119a BW. Echter, tussen partijen is op 20 juni 2006, na afloop van de looptijd van de oorspronkelijke overeenkomst van geldlening, een nieuwe overeenkomst gesloten waarin looptijd en (hoogte van de) rente zijn gewijzigd. In beginsel geldt het regime van artikel 6:119a BW op die overeenkomst dus onverkort.
Echter, artikel 6:119a BW is van toepassing op handelsovereenkomsten. Naar het oordeel van de rechtbank kan een overeenkomst van geldlening niet worden aangemerkt als een handelsovereenkomst, nu het bij een geldleningovereenkomst niet gaat om een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling. Uit de tekst van artikel 6:119a BW en de wetsgeschiedenis volgt immers dat de wetgever het begrip handelstransactie heeft verbonden aan die handelstransacties waarvoor een factuur moet worden uitgereikt. Verwezen wordt naar de parlementaire geschiedenis over de totstandkoming van artikel 6:119a BW, waarin onder meer is vastgelegd (MvT, kamerstukken 2001-2002, 28 239, nr 3, p 8-9):
“(…) In de richtlijn wordt de termijn waarin wettelijke rente verschuldigd is, gekoppeld aan hetzij de ontvangst van de factuur hetzij een gelijkwaardig verzoek tot betaling. (…) In Nederland moet bij elke handelstransactie gebruik gemaakt worden van een factuur (artikel 35 van de Wet op de Omzetbelasting). Met de verwijzing in artikel 6:119a lid 2 BW naar de factuur kan derhalve worden volstaan. (…)”
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat de wetgever de (hogere) wettelijke handelsrente uitsluitend van toepassing heeft willen verklaren op (handels)overeenkomsten waarvoor een factuur wordt uitgereikt. Nu dat bij een overeenkomst van geldlening niet het geval is, is de bepaling over de wettelijke handelsrente niet van toepassing. De primaire vordering van ING dient derhalve te worden afgewezen.
3.3.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering geldt het volgende. Onweersproken is de stelling van ING dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat op de overeenkomst een rente percentage op basis van het 3-maands EURIBOR-tarief met een opslag van 3,00 procentpunt van toepassing is. Nu de lening niet per 15 december 2006 is afgelost, is herberekening van de rente op grond van de brief van 13 juni 2006 niet aan de orde en geldt de overeengekomen rente onverkort.
3.4.
Nu Lisman c.s. de ingangsdatum van de gevorderde rente, namelijk 16 december 2006, niet heeft betwist, ligt de vordering van ING ook op dat punt voor toewijzing gereed.
3.5.
ING vordert Lisman c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv slechts toewijsbaar ten aanzien van die gedaagden die als beslagenen hebben te gelden, te weten gedaagden sub 1, 3, 5 en 9. De beslagkosten worden begroot op EUR 832,91 voor verschotten en EUR 3.211,00 voor salaris advocaat (1 rekest x EUR 3.211,00).
3.6.
Lisman c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- -
dagvaarding EUR 70,85
- -
overige explootkosten 0,00
- -
vast recht 4.634,00
- -
getuigenkosten 0,00
- -
overige kosten 0,00
- -
salaris advocaat 6.422,00 (2,0 punten × tarief EUR 3.211,00)
Totaal EUR 11.126,85
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1.
veroordeelt Lisman c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan ING te betalen een bedrag van EUR 4.668.927,67 (vier miljoen zeshonderdachtenzestig duizendnegenhonderdzevenentwintig euro en zevenenzestig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 3-maands Euribor plus 3% over het toegewezen bedrag vanaf 16 december 2006 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt Lisman Inter Holding B.V., Interprojekt II B.V., Interprojekt VI B.V. en Propinter Vastgoed recreatie B.V. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 4.043,91,
4.3.
veroordeelt Lisman c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op EUR 11.126,85,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Verhoef en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008.