HR, 17-02-2009, nr. 08/03357 W
ECLI:NL:PHR:2009:BG9056
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
08/03357 W
- LJN
BG9056
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG9056, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG9056
ECLI:NL:PHR:2009:BG9056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG9056
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2009/116
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
WOTS. De opvatting dat onrechtmatig handelen van de overheid i.h.k.v. het onderzoek tegen veroordeelde dat heeft geleid tot de buitenlandse rechterlijke beslissing, tot strafvermindering ingevolge art. 359a Sv dient te leiden, is onjuist, nu de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter. Het staat hem daarbij niet vrij te treden in de beoordeling van de vraag of zich onrechtmatigheden hebben voorgedaan in het voorbereidend onderzoek, omdat die beoordeling is voorbehouden aan de buitenlandse rechter. De rechtbank heeft het verweer dan ook terecht verworpen.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 08/03357 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 9 april 2008, nummer RK 08/117, omtrent een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een vonnis van 25 september 2007 van het Landgericht te Osnabrück (Duitsland) tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Ter Apel" te Ter Apel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel komt op tegen de verwerping door de Rechtbank van een gevoerd verweer.
2.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de Duitse autoriteiten bewust met gebruikmaking van aangedikte en onjuiste informatie een rechtshulpverzoek hebben gedaan, waarin werd gevraagd om nader onderzoek te verrichten naar veroordeelde. De op basis hiervan door de Nederlandse autoriteiten ingezette dwangmiddelen, zoals het plaatsen van peilzenders en het observeren van veroordeelde ter voorbereiding van de Duitse strafzaak, zijn daardoor onrechtmatig. De raadsman beroept zich op artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv), nu zich volgens hem een onrechtmatigheid in het voorbereidend onderzoek heeft voorgedaan, welke niet meer gerepareerd kan worden, nu de strafzaak in Duitsland reeds is afgerond. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om op basis hiervan de straf in aanzienlijke mate te matigen. De rechtbank overweegt omtrent dit verweer het navolgende. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 19 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002, 580 alsmede in zijn beschikking van 21 december 2007, LNJ: BB5359, heeft de rechter zich in een geval als het onderhavige, te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - aan dit verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. In het onderhavige geval doen zich naar het oordeel van rechtbank geen belemmeringen als hiervoor genoemd voor. Op basis van het vertrouwensbeginsel moet ervan worden uitgegaan dat de Duitse autoriteiten alle terzake het verzoek relevante en correcte gegevens bij het verzoek hebben overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze gegevens in twijfel te trekken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 359a Sv zodat niet op basis hiervan tot strafvermindering zal worden overgegaan."
2.3. Het middel berust op de opvatting dat onrechtmatig handelen van de overheid in het kader van het onderzoek tegen de veroordeelde dat heeft geleid tot de buitenlandse rechterlijke beslissing, tot strafvermindering ingevolge art. 359a Sv dient te leiden. Die opvatting is onjuist, nu de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter. Het staat hem daarbij niet vrij te treden in de beoordeling van de vraag of zich onrechtmatigheden hebben voorgedaan in het voorbereidend onderzoek, omdat die beoordeling is voorbehouden aan de buitenlandse rechter. De rechtbank heeft het verweer dan ook terecht verworpen.
2.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 17 februari 2009.
Conclusie 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
WOTS. De opvatting dat onrechtmatig handelen van de overheid i.h.k.v. het onderzoek tegen veroordeelde dat heeft geleid tot de buitenlandse rechterlijke beslissing, tot strafvermindering ingevolge art. 359a Sv dient te leiden, is onjuist, nu de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter. Het staat hem daarbij niet vrij te treden in de beoordeling van de vraag of zich onrechtmatigheden hebben voorgedaan in het voorbereidend onderzoek, omdat die beoordeling is voorbehouden aan de buitenlandse rechter. De rechtbank heeft het verweer dan ook terecht verworpen.
Nr. 08/03357 W
Mr Fokkens
Zitting: 23 december 2008
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1. De Rechtbank Groningen heeft op 9 april 2008 verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Osnabrück (Duitsland) van 25 september 2007 waarbij [veroordeelde] is veroordeeld wegens - kort gezegd - het medeplegen van zware roof. De Rechtbank heeft [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
2. Namens veroordeelde heeft mr R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend, houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank de veroordeelde ten onrechte heeft aangemerkt als medepleger en niet als medeplichtige.
4. Naar aanleiding van het betoog van de raadsman dat hier sprake zou zijn van medeplichtigheid heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
'Door de raadsman is ter zitting aangevoerd dat de rol van veroordeelde moet worden gezien als die van een medeplichtige nu in het Duitse vonnis wordt gesproken over `een dader op de achtergrond' en nu dit, naar de mening van de raadsman, voorts blijkt uit de feitelijke gang van zaken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende
In het Duitse vonnis staat op pagina 20 vermeld dat veroordeelde evenzeer dader is (niet slechts medeplichtige) als [medeverdachte 1] (= medeverdachte). Voorts blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat er sprake was van een gemeenschappelijk plan en van een van te voren afgesproken rol- en taakverdeling. Voorts zijn veroordeelde en zijn mededader er na de overval gezamenlijk met de auto vandoor gegaan en hebben [...] zij de buit verdeeld. Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, overeenkomstig het Duitse vonnis, de rol van veroordeelde moet worden aangemerkt als die van medepleger.'
5. Het vonnis van het Landgericht, waarnaar de Rechtbank verwijst, houdt het volgende in met betrekking tot de rol van veroordeelde in de bewezenverklaarde feiten:
'Volgens de onder cijfer II beschreven overwegingen [...] zijn de verdachten [veroordeelde] en [medeverdachte 1] ten aanzien van punt 7 van de tenlastelegging schuldig aan tezamen en in vereniging gepleegde zware diefstal met geweldpleging (§§ 249, 250 lid I nr. 1 b, 25 lid II Duits Wetboek van Strafrecht (StGB)). De verdachte [medeverdachte 1] heeft de overval op de Sparkasse Emsland in Haren-Rütenbrock op 3-11-2006 als gemaskerde "dader ter plekke" uitgevoerd waarbij hij een ongeladen vuurwapen - een middel om het verzet van een andere persoon door geweld of dreiging met geweld te voorkomen of te breken - bij zich had (§ 250 lid I nr. 1 b Duits Wetboek van Strafrecht (StGB)). De verdachte [veroordeelde] was overeenkomstig het gemeenschappelijke plan en een van te voren afgesproken rol- en taakverdeling met de wil van een dader als "dader op de achtergrond" bij deze roofoverval betrokken - hij is evenzo dader (niet slechts medeplichtige) als [medeverdachte 1], kon net als deze in het bijzonder over het daadwerkelijk plegen van het feit beschikken en had een aanzienlijk eigen financieel belang bij het succes van deze roofoverval.'
6. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de Nederlandse rechter - voor de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is gelet op art. 28 lid 3 WOTS - op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, dient na te gaan of en zo ja welk strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren (HR 23 augustus 2005, LJN AT7122, NbSr 2005, 331 rov. 3.4). Daarbij is de Nederlandse rechter niet gebonden aan het oordeel van de buitenlandse rechter inzake de deelnemingsvorm die het bewezenverklaarde naar buitenlands recht zou opleveren nu de voorwaarden die aan de betreffende deelnemingsvorm worden gesteld, kunnen verschillen.
7. Uit de hierboven weergegeven overweging van de Rechtbank blijkt dat zij zelfstandig op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, is nagegaan welk strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren. Het oordeel van de Rechtbank dat dit oplevert - kort gezegd - diefstal met geweld 'gepleegd door twee of meer verenigde personen' geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ik verwijs naar de bespreking van grenzen tussen medeplegen en medeplichtigheid in aant. 29 bij art. 47 in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht. De verwijzing naar de uitspraak van de Duitse rechter betekent niet dat de Rechtbank die kwalificatie heeft overgenomen, maar is een antwoord op het argument van de verdediging dat veroordeelde in de uitspraak van de Duitse rechter als `dader op de achtergrond' wordt getypeerd.
8. Het middel is ongegrond.
9. Het tweede middel behelst de klacht dat de Rechtbank de opgelegde straf onvoldoende heeft gemotiveerd gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de ondergeschikte rol die de veroordeelde bij de bankoverval heeft gespeeld.
10. Het middel faalt. De rechtbank heeft in de strafmotivering overwogen dat zij rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de veroordeelde bij de uitvoering van de bankoverval een minder grote rol heeft gehad dan zijn mededader. Of de rechtbank die omstandigheid op de juiste wijze in de strafoplegging heeft verdisconteerd kan in cassatie niet worden beoordeeld. De opgelegde straf kan worden gedragen door de gegeven motivering.
11. Het derde middel klaagt over schending van de artikelen 28 en 31 WOTS alsmede de artikelen 359 en 359a Sv. Deze bepalingen zouden zijn geschonden doordat de Rechtbank een beroep op strafvermindering met toepassing van art. 359a Sv heeft verworpen. Het bedoelde verweer had, kort gezegd, betrekking op de wijze waarop Duitsland rechtshulp heeft verzocht ten behoeve van de Duitse strafprocedure die heeft geleid tot het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging in Nederland wordt verzocht.
12. De heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
'Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de Duitse autoriteiten bewust met gebruikmaking van aangedikte en onjuiste informatie een rechtshulpverzoek hebben gedaan, waarin werd gevraagd om nader onderzoek te verrichten naar veroordeelde. De op basis hiervan door de Nederlandse autoriteiten ingezette dwangmiddelen, zoals het plaatsen van peilzenders en het observeren van veroordeelde ter voorbereiding van de Duitse strafzaak, zijn daardoor onrechtmatig. De raadsman beroept zich op artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv), nu zich volgens hem een onrechtmatigheid in het voorbereidend onderzoek heeft voorgedaan, welke niet meer gerepareerd kan worden, nu de strafzaak in Duitsland reeds is afgerond. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om op basis hiervan de straf in aanzienlijke mate te matigen.
De rechtbank overweegt omtrent dit verweer het navolgende:
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 19 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002, 580, alsmede in zijn beschikking van 21 december 2007, LJN: BB5359, heeft de rechter zich in een geval als het onderhavige, te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - aan dit verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven.
Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
In het onderhavige geval doen zich naar het oordeel van de rechtbank geen belemmeringen als hiervoor genoemd voor. Op basis van het vertrouwensbeginsel moet ervan worden uitgegaan dat de Duitse autoriteiten alle terzake het verzoek relevante correcte gegevens bij het verzoek hebben overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze gegevens in twijfel te trekken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er geen sprake is [van] een situatie zoals omschreven in artikel 359a Sv zodat niet op basis hiervan tot strafvermindering zal worden overgegaan.'
13. Het middel berust op de opvatting dat een eventueel onrechtmatig handelen van de Duitse autoriteiten in het kader van het onderzoek tegen veroordeelde tot strafvermindering ex 359a Sv zou kunnen leiden. Die opvatting is onjuist. De exequaturrechter dient bij zijn beslissing uit te gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter en het staat hem niet vrij te treden in de beoordeling van de vraag of bij het voorbereidend onderzoek in die zaak door de autoriteiten van de verzoekende staat onrechtmatig is gehandeld (vgl. HR 9 september 2003, NJ 2003, 698). De Rechtbank heeft het verweer dan ook terecht verworpen
14. Ook het derde middel faalt.
15. Het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81RO bedoelde motivering.
16. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,