HR, 17-02-2009, nr. 08/00580
ECLI:NL:HR:2009:BG7763
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
08/00580
- LJN
BG7763
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG7763, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG7763
ECLI:NL:HR:2009:BG7763, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7763
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
De in de bewezenverklaarde tll voorkomende uitdrukking “bestemd voor het treffen van personen of zaken” moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 2.1 categorie II onder 7 WWM, namelijk dat het voorwerp naar zijn aard bestemd is voor het treffen van personen of zaken (vgl. HR LJN ZC9549). Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof zonder miskenning van de betekenis van genoemde uitdrukking, uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder uit het NFI-rapport kunnen afleiden dat het desbetreffende voorwerp naar zijn aard bestemd was voor het treffen van personen.
Nr. 08/00580
Mr. Knigge
Zitting: 16 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie", "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" en "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de wet Milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. Marchal, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het AVAS- verweer met betrekking tot het voorhanden hebben van een miniatuur seinpistool op ontoereikende gronden heeft verworpen ().
4. Het verweer had betrekking op het onder parketnummer 03/700332-06 ten laste gelegde feit 4. Het Hof verklaarde bewezen dat verdachte:
"op 08 juni 2006 te [plaats], wapens van categorie III, te weten een gaspistool (merk Rohm RG 9) en een miniatuur seinpistool (merk Albrecht Kind model Berloque kaliber 2mm) en munitie van categorie III, te weten 6 (traangas)patronen en 6 pyrotechnische (sein)patronen voorhanden heeft gehad."
5. Deze bewezenverklaring berust onder meer op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
"De aangetroffen wapens behoren mij toe. Ik had een gas- en een seinpistool met bijbehorende patronen in mijn bezit. Het miniatuur seinpistool en bijbehorende patronen lagen samen met een schietbekertje in een doosje bij mij thuis."
6. Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen.
"Strafbaarheid van de verdachte
Met betrekking tot het onder parketnummer 03/700332-06 ten laste gelegde en bewezen verklaarde miniatuur seinpistool heeft de verdediging gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daarbij een beroep op de afwezigheid van alle schuld gedaan, aanvoerend dat verdachte erop mocht vertrouwen dat het geen wapen in de zin van de wet betrof. De kern van het verweer van de verdediging ligt in het feit dat het betreffende miniatuur seinpistool eerder door een opsporingsambtenaar, rechercheur [verbalisant 1] van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, is onderzocht en dat verdachte na dat onderzoek het wapen terug had gekregen met de mededeling dat het niet geschikt was om er mee te schieten althans dat het onmogelijk zou zijn om door middel van het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing een projectiel door de loop te laten verlaten. Zoals uit de bewijsmiddelen met betrekking tot dit onderdeel volgt heeft verdachte in één doos het miniatuurpistool en een daarbij behorende en daarop passende schietbeker voorhanden gehad. De destijds door de rechercheur [verbalisant 1] aan verdachte verstrekte informatie zag niet op die combinatie, omdat [verbalisant 1] bij zijn onderzoek niet de beschikking had over de schietbeker. Naar het oordeel van het hof kon verdachte aan de door hem door [verbalisant 1] verstrekte informatie, die enkel betrekking had op het seinpistool, dan ook niet de gerechtvaardige verwachting ontlenen dat het voorhanden hebben van de hierboven bedoelde combinatie - een combinatie die, kort gezegd, één en ander tot een vuurwapen maakt - straffeloos zou zijn.
Het verweer wordt verworpen."
7. Volgens de toelichting op het middel miskent het Hof art. 3 WWM dat inhoudt dat de bepalingen betreffende wapens mede van toepassing zijn op onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor die wapens. Als ik de steller van het middel goed begrijp, is hij van mening dat het incomplete seinpistool dat door rechercheur [verbalisant 1] is onderzocht, naar het oordeel van deze [verbalisant 1] ook geen onderdeel van een vuurwapen vormde, anders immers had [verbalisant 1] wel geoordeeld dat het incomplete wapen op grond van art. 3 WWM onder de Wet wapens en munitie viel. Derhalve mocht verdachte erop vertrouwen dat het teruggegeven voorwerp nimmer, ook niet in combinatie met de schietbeker, onder de WWM zou kunnen vallen.
8. Het Hof heeft het miniatuur seinpistool (merk Albrecht Kind model Berloque kaliber 2mm) in combinatie met de schietbeker aangemerkt als een vuurwapen van categorie III en dus als een wapen waarmee geschoten kan worden (art. 1 sub 3e WWM). Dat oordeel werd en wordt door de verdediging niet bestreden. Gegeven dit oordeel, kan - uitgaande van de door de steller van het middel aan art. 3 WWM gegeven uitleg - de conclusie slechts zijn dat het incomplete seinpistool wél onder de WWM viel en dus dat rechercheur [verbalisant 1] ten onrechte heeft geoordeeld dat dit niet het geval was.(1) Dat roept dan onmiddellijk de vraag op of de verdachte (aangenomen dat hij inderdaad op de hoogte was van het bestaan van art. 3 WWM) niet had moeten begrijpen dat [verbalisant 1] zich had vergist, zodat hij op diens oordeel niet mocht vertrouwen. Kortom: aan art. 3 WWM kan bezwaarlijk een argument worden ontleend.
9. Gezien de vaststelling van het Hof dat de verdachte door de verbalisant is medegedeeld dat hij het miniatuurpistool terug mocht hebben omdat er -kort gezegd- niet mee geschoten kon worden, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk dat de verdachte daaraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het bezit van het seinpistool in combinatie met de daarop passende schietbeker geoorloofd was. Met die combinatie was schieten immers wel mogelijk. Ik merk daarbij op dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat hij niet wist dat met de combinatie geschoten kon worden. Die bewering zou, gezien het feit dat verdachte, naar hij erkende, ook bijbehorende patronen in zijn bezit had (die bovendien in hetzelfde doosje zaten), ook weinig geloofwaardig zijn geweest.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder parketnummer 03/505730-06 ten laste gelegde feit 1 primair is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip 'bestemd voor het treffen van personen of zaken'.
12. In de toelichting op het middel merkt de steller van het middel op dat de Hoge Raad heeft bepaald dat een voorwerp bestemd is voor het treffen van personen indien het naar zijn aard bestemd is voor het treffen van personen. Het Hof heeft, volgens de steller van het middel, op basis van een deskundigenrapport waarin is vastgelegd dat waarschijnlijk is dat bij ontbranding een dusdanig explosie plaatsvindt dat verscherving optreedt en het waarschijnlijk is dat dan personen in de nabijheid ernstig lichamelijk letsel oplopen vastgesteld dat het explosief bestemd is voor het treffen van personen. Deze 'waarschijnlijkheidsnotie' is volgens de steller van het middel niet voldoende om vast te stellen dat het voorwerp naar zijn aard bestemd is voor het treffen van personen.
13. Het Hof heeft dit feit Promis-gewijs bewezenverklaard. Ik geef de desbetreffende overwegingen weer met weglating van de nootsgewijze vindplaatsvermelding.
"Bewezenverklaring van het onder parketnummer 03/505730-06 ten laste gelegde feit 1 primair
Vaststaande feiten
Op 9 juni 2006 heeft in [plaats] een politieonderzoek plaatsgevonden in de woning waar verdachte woonde. Daarbij zijn twee zelfgemaakte explosieven dan wel vuurwerkbommen aangetroffen en in beslag genomen. Beide explosieven zijn gewaarmerkt met de NFI-nummers 2.001 en 2.002 en zijn voor onderzoek toegezonden aan het NFI. Verdachte heeft erkend dat hij die explosieven al enige tijd in bezit had. Met betrekking tot het explosief met NFI-nummer 2.002 heeft het NFI geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat bij ontbranding van dit explosief, gezien de mate van opsluiting en de samenstelling van de pyrotechnische lading van de constructie, een dusdanige explosie plaatsvindt dat er verscherving van de constructie zal plaats vinden en dat het waarschijnlijk is dat personen in de nabije omgeving ernstig lichamelijk letsel zullen bekomen.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Hetgeen de verdediging met betrekking tot het explosief met het NFI-nummer 2.001 heeft aangevoerd laat het hof hier onbesproken, gelet op de hieronder te verwoorden deelvrijspraak. Met betrekking tot het explosief met het NFI-nummer 2.002 heeft de verdediging - onder expliciete verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal in HR 15 april 1997, NJ 1997,653 - aangevoerd, dat dit explosief, niettegenstaande zijn geschiktheid, in concreto niet voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing bestemd is geweest, omdat verdachte het voor die bestemming niet in zijn bezit had. Hij had het alleen in zijn bezit voor vermaak, het afsteken in de oudejaarsnacht. Het hof volgt de verdediging in haar stellingen met betrekking tot het explosief met het NFI nummer 2.002 niet. Naar het oordeel van het hof berust de uitleg van de verdediging van de betreffende wetsbepalingen en de uitleg van de conclusie van de advocaat-generaal op een verkeerde lezing. Zou de visie van de verdediging juist zijn dan zou dat er naar het oordeel van hof toe leiden dat een vorm van (voorwaardelijk) opzet met betrekking tot het gebruik en het risico wordt geïntroduceerd bij degene die het explosief onder zich heeft. Dat vereiste stellen de betreffende strafbepalingen echter niet. Het enkel vaststellen dat een voorwerp naar zijn aard (kennelijk) bestemd is voor het treffen van personen of zaken is voldoende. Dat het voorwerp daarvoor niet bestemd was, wordt door de bedoeling die verdachte met dat voorwerp had niet aangetast. Het wordt tot op zekere hoogte zelfs ondersteund, immers verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting immers verklaard dat hij in de oudjaarsnacht met het explosief een heel harde knal wilde laten plaatsvinden. Anders dan de eerste rechter en de verdediging acht het hof, op grond van de redengevende feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit bovenstaande vaststaande feiten, bovenstaande bewijsoverweging en de aan deze beide onderdelen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 08 juni 2006 te [plaats], een explosief, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad."
14. Het door de steller van het middel genoemde arrest van de Hoge Raad van 15 april 1997, NJ 1997, 653 had betrekking op art. 2 lid 1 WWM zoals dat luidde vóór de wijziging die daarin werd aangebracht door de Wet van 7 juli 1994, Stb. 552. In dat artikellid werd destijds nog onderscheid gemaakt tussen wapens die bestemd zijn voor het treffen van personen en wapens die bestemd zijn voor het treffen van goederen (categorie II sub 7e resp. sub 8e). Het Hof had geoordeeld dat de desbetreffende springstof (semtex) onder beide categorieën viel. De Hoge Raad ging daarmee akkoord. Met betrekking tot de bestemming voor personen overwoog hij dat het uit de bewijsmiddelen kon volgen "dat het wapen naar zijn aard bestemd is voor het treffen van personen".
15. Wat leert dit arrest? Mijns inziens in de eerste plaats dat in "bestemd voor" in art. 2 lid 1 WWM (oud) niet gelezen moet worden dat sprake dient te zijn van een exclusieve bestemming. Niet vereist is met andere woorden dat het voorwerp uitsluitend bedoeld is om daarmee personen te treffen. Dat een voorwerp bestemd is voor het treffen van personen sluit volgens het arrest immers geenszins uit dat het voorwerp óók bestemd is voor het treffen van goederen. Dat andere bestemmingen niet zijn uitgesloten, betekent dat "bestemd voor" niet al te letterlijk moet worden genomen. Het lijkt er sterk op dat de Hoge Raad zijn toenmalige A-G Van Dorst is gevolgd, die in zijn conclusie verdedigde dat een voorwerp dat "geschikt" is om personen te treffen daarvoor, uitzonderingen daargelaten, ook is "bestemd".
16. Dat kan verklaren waarom de Hoge Raad met een verwijzing naar de bewijsmiddelen volstond. Uit die bewijsmiddelen bleek wat voor goedje semtex was, namelijk dat het (in de samenvatting van het Hof) "een explosieve stof was, bij het tot detonatie brengen waarvan, afhankelijk van de hoeveelheid, rekening moet worden gehouden met (...) gevaar voor ernstig lichamelijk tot dodelijk letsel voor personen, waarbij een ontploffing van 100 gram al dodelijk is voor omstanders in de directe omgeving (...)". Dat gevaarlijke karakter van de stof, in combinatie met het feit dat het om 41,5 kilo ging, was kennelijk voldoende om van een voorwerp te spreken dat bestemd was om personen te treffen.
17. Het arrest leert in de tweede plaats dat aan de subjectieve bedoelingen van degene die het voorwerp voorhanden heeft, geen betekenis toekomt. De objectieve kenmerken van het voorwerp zijn bepalend. Dat heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht door te overwegen dat het voorwerp "naar zijn aard" bestemd moet zijn voor het treffen van personen. De objectieve gevaarlijkheid van het voorwerp is met andere woorden beslissend voor de vraag of het voorwerp geschikt - en daarmee bestemd - is voor het treffen van personen. Ik teken daarbij aan dat de uitzonderingen waarvoor A-G Van Dorst ruimte liet (ondanks de geschiktheid daartoe zou in concreto kunnen blijken dat het voorwerp toch niet bestemd is voor het treffen van personen), mijns inziens eveneens uit de aard van het voorwerp moeten blijken. Op grond van de objectieve eigenschappen van het voorwerp moet derhalve aangenomen kunnen worden dat het voorwerp, hoewel geschikt om daarmee personen te treffen, daarvoor toch niet is bestemd.
18. De al genoemde wetswijziging bracht een samenvoeging van de beide destijds nog gescheiden categorieën. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever daarbij een andere - meer beperkte - betekenis van de term "bestemd voor" voor ogen stond.(2) Ik neem derhalve - met de steller van het middel - aan dat het genoemde arrest van de Hoge Raad hier nog steeds richtinggevend is. Dat wil zeggen dat de objectieve gevaarlijkheid van het voorwerp in beginsel bepalend is voor de vraag of dat voorwerp bestemd is voor het treffen van personen of zaken.
19. De klacht dat het oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting faalt derhalve. Onbegrijpelijk kan dat oordeel in het licht van hetgeen het Hof vaststelde evenmin genoemd worden.
20. Het middel faalt.
21. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De vraag dringt zich op of het wapen dat destijds door [verbalisant 1] is onderzocht, wél hetzelfde wapen is als waarop de bewezenverklaring betrekking heeft. Maar zoals de steller van het middel terecht opmerkt, in cassatie moet ervan uitgegaan worden dat dit het geval is.
2 Art. 35 van de Wet van 7 juli 1994 (Wet explosieven voor civiel gebruik), Stb. 552 bevat de wijziging van art. 2 van de Wet wapens en munitie. In de Kamerstukken 1993-1994, 23 643 wordt verder met geen woord gerept over art. 35, behalve dat het woord "goederen" uit het wetsontwerp door een Nota van wijziging is vervangen door het woord "zaken".
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
De in de bewezenverklaarde tll voorkomende uitdrukking “bestemd voor het treffen van personen of zaken” moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 2.1 categorie II onder 7 WWM, namelijk dat het voorwerp naar zijn aard bestemd is voor het treffen van personen of zaken (vgl. HR LJN ZC9549). Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof zonder miskenning van de betekenis van genoemde uitdrukking, uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder uit het NFI-rapport kunnen afleiden dat het desbetreffende voorwerp naar zijn aard bestemd was voor het treffen van personen.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 08/00580
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 december 2007, nummer 20/004836-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, Stadsgevangenis Rotterdam" te Hoogvliet.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte "een explosief, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad" zoals bewezen is verklaard.
3.2. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging met parketnummer 03/505730-06 onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 08 juni 2006 te [plaats], een explosief, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad."
3.3.1. De tenlastelegging is toegesneden op art. 2, eerste lid categorie II onder 7, Wet wapens en munitie (WWM).
3.3.2. Art. 2 WMM luidt, voor zover hier van belang:
"1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieen.
(...)
Categorie II
(...)
7e voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, met uitzondering van explosieven voor civiel gebruik indien met betrekking tot deze explosieven erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik.
(...)"
3.4. Het Hof heeft ter zake van het in de zaak met parketnummer 03\505730-06 onder 1 tenlastegelegde met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen (bij de weergave daarvan zijn de stukken waarop het Hof zich ter onderbouwing van zijn oordeel beroept, hier niet opgenomen):
"Bewezenverklaring van het onder parketnummer 03/505730-06 ten laste gelegde feit 1 primair
Vaststaande feiten
Op 9 juni 2006 heeft in [plaats] een politieonderzoek plaatsgevonden in de woning waar verdachte woonde. Daarbij zijn twee zelfgemaakte explosieven dan wel vuurwerkbommen aangetroffen en in beslag genomen. Beide explosieven zijn gewaarmerkt met de NFI-nummers 2.001 en 2.002 en zijn voor onderzoek toegezonden aan het NFI. Verdachte heeft erkend dat hij die explosieven al enige tijd in bezit had. Met betrekking tot het explosief met
NFI-nummer 2.002 heeft het NFI geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat bij ontbranding van dit explosief, gezien de mate van opsluiting en de samenstelling van de pyrotechnische lading van de constructie, een dusdanige explosie plaatsvindt dat er verscherving van de constructie zal plaats vinden en dat het waarschijnlijk is dat personen in de nabije omgeving ernstig lichamelijk letsel zullen bekomen.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Hetgeen de verdediging met betrekking tot het explosief met het NFI-nummer 2.001 heeft aangevoerd laat het hof hier onbesproken, gelet op de hieronder te verwoorden deelvrijspraak. Met betrekking tot het explosief met het NFI-nummer 2.002 heeft de verdediging - onder expliciete verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal in HR 15 april 1997, NJ 1997,653 - aangevoerd, dat dit explosief, niettegenstaande zijn geschiktheid, in concreto niet voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing bestemd is geweest, omdat verdachte het voor die bestemming niet in zijn bezit had. Hij had het alleen in zijn bezit voor vermaak, het afsteken in de oudejaarsnacht. Het hof volgt de verdediging in haar stellingen met betrekking tot het explosief met het NFI nummer 2.002 niet. Naar het oordeel van het hof berust de uitleg van de verdediging van de betreffende wetsbepalingen en de uitleg van de conclusie van de advocaat-generaal op een verkeerde lezing. Zou de visie van de verdediging juist zijn dan zou dat er naar het oordeel van hof toe leiden dat een vorm van (voorwaardelijk) opzet met betrekking tot het gebruik en het risico wordt geïntroduceerd bij degene die het explosief onder zich heeft. Dat vereiste stellen de betreffende strafbepalingen echter niet. Het enkel vaststellen dat een voorwerp naar zijn aard (kennelijk) bestemd is voor het treffen van personen of zaken is voldoende. Dat het voorwerp daarvoor niet bestemd was, wordt door de bedoeling die verdachte met dat voorwerp had niet aangetast. Het wordt tot op zekere hoogte zelfs ondersteund, immers verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting immers verklaard dat hij in de oudjaarsnacht met het explosief een heel harde knal wilde laten plaatsvinden. Anders dan de eerste rechter en de verdediging acht het hof, op grond van de redengevende feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit bovenstaande vaststaande feiten, bovenstaande bewijsoverweging en de aan deze beide onderdelen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 08 juni 2006 te [plaats], een explosief, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad."
3.5. Het door het Hof aangehaalde rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) van 26 juli 2006 opgesteld door dr. A.M. van der Craats, houdt over het in de bewezenverklaring genoemde explosief onder meer in:
"Gezien de mate van opsluiting en de samenstelling van de pyrotechnische lading van constructie [002] is het waarschijnlijk dat bij ontbranding hiervan een dusdanige explosie plaats vindt dat er verscherving van constructie [002] optreedt. Hierdoor is het waarschijnlijk dat personen in de nabije omgeving ernstig lichamelijk letsel oplopen."
3.6.1. De in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende uitdrukking "bestemd voor het treffen van personen of zaken" moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 2, eerste lid categorie II onder 7, WWM, namelijk dat het voorwerp naar zijn aard bestemd is voor het treffen van personen of zaken (vgl. HR 15 april 1997, LJN ZC9549, NJ 1997, 653).
3.6.2. Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof zonder miskenning van de betekenis van genoemde uitdrukking, uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder uit het hiervoor onder 3.5 genoemde rapport van het NFI kunnen afleiden dat het desbetreffende voorwerp naar zijn aard bestemd was voor het treffen van personen.
3.7. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 februari 2009.