HR, 17-02-2009, nr. 08/00058
ECLI:NL:HR:2009:BG7758
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
08/00058
- LJN
BG7758
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG7758, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG7758
ECLI:NL:HR:2009:BG7758, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7758
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO. CAG over wettelijke grondslag politieoptreden.
Nr. 08/00058
Mr. Knigge
Zitting: 16 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 3 december 2007 veroordeeld voor 1 en 2: "Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd" veroordeeld tot negenennegentig dagen gevangenisstraf. Voorts is een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt erover dat het Hof het verweer dat het staandehouden en het vervolgens aanhouden van verdachte onrechtmatig is geweest en dat mitsdien de resultaten daarvan niet tot het bewijs van het tenlastegelegde mochten worden gebezigd, ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
5. Het Hof heeft het verweer van de raadsman als volgt weergegeven en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep wederom het verweer gevoerd dat de staandehouding en de daaropvolgende aanhouding van de verdachte onrechtmatig zijn geschied, en dat daarom de resultaten daarvan niet tot het bewijs van het tenlastegelegde mogen worden gebezigd.
Uit het proces verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2], op ambtseed opgemaakt op 18 mei 2006, blijkt - zakelijk weergegeven en voor zover in het licht van bovenstaand verweer relevant - dat verbalisanten op 18 mei 02.48 van de meldkamer opdracht kregen te gaan naar de Ellestraat te Heikant in verband met een verdachte situatie. Aldaar stond een grijze Opel Vectra met onbekend kenteken, waarin een man zat en er liep een man rond in de wijk. Tijdens de reactie op de melding passeerde een grijze Opel Vectra met het kenteken [AA-00-BB]. Het kenteken bleek te staan op naam van [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende [a-straat 1] [plaats].
Via de portofoon hoorden verbalisanten dat deze persoon de vrouw is van [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende Ie [b-straat 1] [plaats].
Tevens hoorden verbalisanten dat [betrokkene 2] ambtshalve bekend is van meerdere aanhoudi[n]gen terzake van inbraken.
Daarop gaven verbalisanten omstreeks 02.53 een stopteken aan het voertuig voorzien van kenteken [AA-00-BB], waaraan
de bestuurder gevolg gaf.
Verbalisant [verbalisant 1] vroeg de bestuurder naar zijn rijbewijs, hetwelk werd overhandigd. [Verbalisant 1] zag dat het rijbewijs op naam van [betrokkene 2] stond.
Verbalisant [verbalisant 2] vroeg vervolgens aan de beide medepassagiers hun legitimatie te overhandigen. De persoon op de achterbank overhandigde zijn bankpas waarop de naam [betrokkene 3] stond. Van [betrokkene 3] was aan verbalisanten ambtshalve bekend, dat hij meerdere malen was aangehouden terzake van inbraak.
De persoon, die op de passagiersstoel voorin zat overhandigde zijn identiteitskaart. Deze persoon gaf op te zijn [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende aan de [c-straat 1] te [woonplaats].
Verbalisanten hebben de persoonsgegevens van alle drie de personen genoteerd.
Aangezien het voertuig voldeed aan het voertuig waarvan sprake was in de melding en er twee personen in het voertuig zaten, welke bij verbalisanten ambtshalve bekend waren als zijnde eerder aangehouden terzake van inbraak, deelde verbalisant [verbalisant 1] aan [betrokkene 2] mede, dat zojuist een melding was ontvangen van een verdachte situatie te Heikant, waarbij een grijze Opel Vectra was gezien met daarbij meerdere personen. Vervolgens vroeg verbalisant [verbalisant 1] aan [betrokkene 2] of hij in de kofferbak van de auto mocht kijken. [Betrokkene 2] verleende toestemming. Aldaar werd door [verbalisant 1] een waterpomptang, een bijtel, een spijkerbroek, een plastic zak met gereedschappen en twee losse schroevendraaiers aangetroffen. De schroevendraaiers werden in beslag genomen gezien het feit dat er op 18 mei 2006 te 02.19 bij verbalisanten een melding was binnengekomen van een inbraak te Koewacht bij de Plusmarkt aan de Nieuwstraat aldaar, waarbij meerdere moeten waren aangetroffen, welke vermoedelijk afkomstig waren van een platte schroevendraaier van ongeveer 10 a 11 cm, welke sterk overeenkwamen met de in beslag genomen schroevendraaiers.
Gezien de feiten en omstandigheden zijn [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [verdachte] aangehouden terzake van inbraak.
In zijn verhoor bij de rechter commissaris heeft verbalisant [verbalisant 1] als getuige voorts - voor zover in het licht van bovenvermeld verweer relevant - verklaard ;
"Het doel van de staandehouding was het controleren en vaststellen van de identiteit van de inzittenden. Het ging niet om een controle in de zin van de Wegenverkeerswet".
Het hof verstaat op grond van bovenstaande verklaringen in onderlinge samenhang bezien, dat verbalisanten aanvankelijk hebben gehandeld in het kader van hun bevoegdheid ex artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht in samenhang met artikel 8a van de Politiewet.
De Memorie van Toelichting bij de Wet op de identificatieplicht houdt ondermeer het volgende in :
(...) is de regering van oordeel dat door de invoering van een plicht tot het dragen en tonen van een geldig identificatiebewijs voor personen die in Nederland verblijven een bijdrage kan worden geleverd aan een betere handhaving van regels en een verbetering van het toezicht in de openbare ruimte.
(...)
Zoals in de toelichting hierna is vermeld, geldt de uitbreiding voor de drie componenten van de politietaak :
strafrechtelijke rechtshandhaving, handhaving van de openbare orde en hulpverlening. (...)
Toekenning van de bevoegdheid is derhalve noodzakelijk voor de uitoefening van de gehele politietaak. Een belangrijke beperking is evenwel gelegen in het vereiste dat de vordering moet worden gedaan in het kader van een redelijke taakuitoefening. De politieambtenaar zal het gebruik van de toepassing moeten kunnen motiveren.
Naar het oordeel van het hof hebben verbalisanten, gelet op hetgeen hun bekend was omtrent de situatie in Heikant en de aldaar gesignaleerde auto, de inzittenden van die auto redelijkerwijs naar hun legitimatie kunnen vragen.
Nadat met toestemming van de bestuurder de kofferbak van de Opel Vectra was geopend ontstond, op basis van de daarin aangetroffen werktuigen in combinatie met een eerder bekend geworden inbraakmelding te Koewacht ten aanzien van de inzittenden - waarvan enkelen antecedenten hadden op het gebied van vermogenscriminaliteit - een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Wetboek van strafvordering, waardoor de daarop gevolgde aanhoudingen gerechtvaardigd waren.
Het verweer wordt derhalve verworpen."
6. De steller van het middel beroept zich bij zijn bestrijding van het oordeel van het Hof deels op argumenten van feitelijke aard waarvan niet blijkt dat zij ter zitting bij het Hof zijn aangevoerd en op niet in processen-verbaal vastgelegde uitgangspunten van de Rechter-Commissaris, de Officier van Justitie en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Daaraan zal voorbij gegaan moeten worden.
7. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof bij zijn oordeel of het optreden van de opsporingsambtenaren in kwestie op een wettelijke grondslag berustte, gebonden is aan het subjectieve oordeel dat die ambtenaren daarover zelf hadden, faalt het omdat die opvatting onjuist is. Het Hof diende derhalve te beoordelen of het optreden van de opsporingsambtenaren gelet op de feitelijke gang van zaken steunde op bevoegdheden waarover zij beschikten. Zie o.m. HR 23 november 1999, NJ 2000, 127.
8. Het Hof heeft geoordeeld dat wettelijke grondslag voor het politieoptreden gevonden kan worden in art. 2 Politiewet, alsmede in art. 8a Politiewet, dat verband houdt met de Wet op de identificatieplicht. Daar wordt de politie de bevoegdheid wordt verleend tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs "voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak". Over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof op dit punt wordt niet geklaagd, dus ook niet over 's Hofs oordeel dat het vorderen van het identiteitsbewijs in casu redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak.
9. Het Hof heeft, kennelijk anders dat de steller van het middel meent, niet in het midden gelaten of er ten tijde van de "staandehouding" sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Het Hof stelt namelijk dat dit vermoeden ontstond nadat - met toestemming van de bestuurder - in de kofferbak was gekeken. Over het redelijk vermoeden van schuld, ontstaan na het aantreffen van de werktuigen wordt in cassatie verder niet geklaagd.
10. Ik laat bij dit alles nog daar dat voor het in de kofferbak kijken toestemming is gegeven door de bestuurder. Hetgeen daar werd aangetroffen, gaf vervolgens de reden om de inzittenden aan te houden en de auto aan een nader onderzoek te onderwerpen, zodat niet onmiddellijk valt in te zien waarom het aantreffen van de telefoonkaarten in het dashboardkastje en de latexhandschoenen in de asbak van de auto van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO. CAG over wettelijke grondslag politieoptreden.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 08/00058
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 december 2007, nummer 22/005879-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Tilburg" te Tilburg.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 februari 2009.