HR, 27-01-2009, nr. 08/03295 Hs
ECLI:NL:HR:2009:BH0958
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-01-2009
- Zaaknummer
08/03295 Hs
- LJN
BH0958
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH0958, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑01‑2009; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening. Geurproefzaak
27 januari 2009
Strafkamer
nr. 08/03295 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 2 december 1999, nummer 09/756175-99, ingediend door mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Kinderrechter heeft de aanvrager ter zake van
1. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming", 2. "opzetheling" en 5. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van vijf maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder het stellen van een bijzondere voorwaarde.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 19 maart 2007 van het Arrondissementsparket Den Haag gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatie proeven in de periode van 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming" (feit 1), "opzetheling" (feit 2) en ter zake van een op 15 maart 1999 te Harderwijk gepleegde woninginbraak door twee of meer verenigde personen (feit 5).
5.2. Uit de inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat het resultaat van de geuridentificatieproef geen verband houdt met het bewijs van de onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich ten aanzien van deze feiten niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Kinderrechter de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus in zoverre kennelijk ongegrond.
5.3.1. De Kinderrechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Kinderrechter.
5.3.2. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 5 tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) Op 15 maart 1999 tussen 19.45 uur en 22.05 uur is ingebroken in een woning aan de [a-straat 1] te Harderwijk. Hierbij werden volgens de aangever [benadeelde partij 1] onder meer een stereo-installatie met boxen, geld, waaronder vijf-gulden munten en rijksdaalders, twee autosleutels en twee fototoestellen weggenomen. Men is het pand binnengekomen door een schuttingdeur van de achtertuin en een bovenlicht van de achterdeur open te breken en door het bovenlicht naar binnen te klimmen, waarna de deur met de sleutel die er aan de binnenzijde instak kon worden ontsloten. (Proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 15 maart 1999 om 22.15 uur, dossier-paragraaf 2.1.1, p. 74-80).
(ii) [Betrokkene 1], wonende aan de [b-straat 1] te Harderwijk, heeft het volgende verklaard. Op 15 maart 1999 omstreeks 20.30 uur hebben de haar bekende [betrokkene 2] en [aanvrager] en nog een andere jongen bij haar aangebeld.
[Aanvrager] heeft bij haar een plastic tas met kleding en een paar schoenen achtergelaten. Later die avond, omstreeks 22.30 uur, hebben de jongens, die zij door het raam zag staan, opnieuw bij haar aangebeld, maar zij heeft hen niet binnengelaten. (Proces-verbaal van verhoor, dossierparagraaf 2.1.3, p. 82-83).
(iii) [Getuige 1], wonende aan de [b-straat 2] te Harderwijk, heeft het volgende verklaard. Op 15 maart 1999 omstreeks 20.00 uur heeft zij drie jongens met een getint uiterlijk, van wie zij een signalement heeft gegeven, zien staan bij de woning aan de [b-straat 1] te Harderwijk. Zij heeft ze lopend zien komen en weer lopend zien vertrekken. Omstreeks 21.45 uur heeft zij gezien dat de jongens kwamen teruglopen. Alle drie hadden toen een doos of iets dergelijks in hun handen. Een van de jongens droeg een grijskleurig voorwerp; het was zo hoog dat hij er net overheen kon kijken. De jongens liepen richting de woning aan de [b-straat 1], maar toen zij een man zagen staan voor de woning van nummer [3] gingen zij weg en verdwenen in onbekende richting. Omstreeks 22.30 uur heeft zij de drie jongens weer voor de deur van [b-straat 1] zien staan. Er werd niet open gedaan. Zij heeft toen de politie gebeld. Op het moment dat een politiebusje arriveerde zag zij de jongens bukken en toen het busje gepasseerd was, zijn de jongens weggegaan en onder een overkapping blijven staan. Vervolgens zag zij de drie jongens wegrennen in de richting van de scholen. (Proces-verbaal van verhoor, dossier-paragraaf 2.1.4, p. 85-87).
(iv) Verbalisanten hebben het volgende gerelateerd. Op 15 maart 1999 omstreeks 22.07 uur werd melding gedaan van een inbraak in de woning aan de [a-straat 1] te Harderwijk. Bij onderzoek werd in de achtertuin van de woning een schroevendraaier aangetroffen en veiliggesteld. Op het inklimraam van de woning werden dactyloscopische sporen aangetroffen. Op het moment dat de aangifte was opgenomen werd melding gedaan dat aan de [b-straat] te [plaats] drie jongens stonden die een stereo-installatie droegen. Van deze jongens werd een signalement gegeven. Bij het aanrijden van de politiebus zijn de jongens weggerend. Bij een ingesteld onderzoek in de directe omgeving werd bij de school een stereo-installatie met boxen aangetroffen, welke ter plekke door aangever [benadeelde partij 1] als zijn eigendom werd herkend. Bij verder onderzoek werden in de directe omgeving van de [b-straat] aangehouden: de aanvrager om 23.55 uur, [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. In de fouillering van de verdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werd onder meer een hoeveelheid vijf-gulden munten en rijksdaalders aangetroffen, tot een totale waarde van ƒ 135,-. Op 16 maart 1999 werden door een omwonende in een steeg aan de Van Speyklaan onder meer aangetroffen: twee fototoestellen en twee autosleutels, welke door aangever [benadeelde partij 1] werden herkend als zijn eigendom. (Proces-verbaal, p. 5-9; proces-verbaal van bevindingen, dossier-paragraaf 0.16, p. 22-24; proces-verbaal van aanhouding, dossier-paragraaf 1.3.4, p. 66).
(v) Bij dactyloscopisch onderzoek bleek dat het spoor in de vorm van een afdruk van de rechterhandpalm dat is aangetroffen op bovenzijde tuindeur/bovenlicht inklimraam van de woning aan de [a-straat 1] te Harderwijk, is geïdentificeerd als de afdruk van de rechterhandpalm van [betrokkene 2]. (Proces-verbaal Dacty-identificatie, dossier-paragraaf 2.1.6, p. 90-91).
(vi) De aanvrager heeft het volgende verklaard. In de avond van 15 maart 1999 is hij samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met de trein naar [plaats] gegaan. Hij is met de twee andere jongens naar een vrouwelijke kennis die woont aan de [b-straat 1] te Harderwijk gegaan, alwaar hij een tas en een paar schoenen heeft achtergelaten. Een paar uur later, nadat zij wat hadden rondgelopen in Harderwijk, zijn zij teruggegaan naar die woning, maar die vrouw deed niet open. Hij is die avond constant samen geweest met [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. (Processen-verbaal van verhoor, dossier-paragraaf 2.1.16, p. 117-118 en dossier-paragraaf 2.1.18, p. 121-122).
(vii) Uit een door de speurhondengeleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden werkzaam bij het Bureau Technische Ondersteuning van de Regio Noord- en Oost Gelderland, op 18 maart 1999 verrichte geuridentificatieproef bleek dat speurhond Rex een geurovereenkomst waarnam tussen het aangeboden geurmonster van de aangetroffen schroevendraaier en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal uitvoeren geuridentificatieproef, dossier-paragraaf 2.1.9, p. 98-102).
5.4. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het hiervoor onder (vii) vermelde resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager een van de personen is geweest die het bewezenverklaarde strafbare feit heeft gepleegd.
5.5. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Kinderrechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 27 januari 2009.
Mr. H.A.G. Splinter-van Kan is buiten staat dit arrest te ondertekenen.