HR, 13-01-2009, nr. 07/10970
ECLI:NL:HR:2009:BF1215
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-01-2009
- Zaaknummer
07/10970
- LJN
BF1215
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BF1215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BF1215
ECLI:NL:HR:2009:BF1215, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BF1215
- Wetingang
art. 179a Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
Jwr 2009/22
Jwr 2009/22
Conclusie 13‑01‑2009
Inhoudsindicatie
1. Het middel klaagt over de motivering van bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, vzv. deze inhoudt dat aan een ander schade was toegebracht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat schade was toegebracht aan (de auto van) X. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 2. Het middel berust op de opvatting dat een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen slechts dan kan worden opgelegd indien sprake is van een voltooid misdrijf van art. 287 of 289 Sr. Deze opvatting vindt geen steun in het recht omdat in het licht van art. 91 jo. art. 45, 1e en 4e lid, Sr moet worden aangenomen dat de wetgever voor de toepasselijkheid van de bijkomende straf uit art. 179a WVW geen onderscheid heeft willen maken tussen een poging en een voltooid misdrijf.
Nr. 07/10970
Mr Jörg
Zitting 16 september 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens het meermalen plegen van diefstal, poging tot doodslag en overtreding van art. 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en ten aanzien van feit 3 heeft het hof een ontzegging van de rijbevoegdheid van 2 jaren uitgesproken. De inbeslaggenomen auto is verbeurd verklaard.
2. Namens verzoeker hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. Th.J. Kelder, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte acht heeft geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het bepaalde in art. 301, derde lid, Sv zijn medegedeeld.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als volgt in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak"
5. Met een beroep op de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Keijzer voor HR 6 oktober 1998, NJ 1998 881 betogen de indieners van het middel dat door deze beknopte aanduiding niet is voldaan aan het bepaalde in art. 301, vierde lid Sv.
6. Ingevolge art. 301, vierde lid, Sv moeten alle stukken waarop ten bezware van de verdachte acht kan worden geslagen worden voorgelezen of moet hun inhoud kort worden meegedeeld. Aldus wordt voorkomen dat een verdachte wordt veroordeeld op stukken die hem onbekend zijn en waarover hij zich niet heeft kunnen uitlaten. Daarnaast is het voorschrift gegeven in het kader van de uitwendige openbaarheid.
7. In de door de stellers van het middel aangehaalde zaak ging het om een nieuw faxbericht dat was verzonden op dezelfde dag als waarop de terechtzitting in hoger beroep plaatsvond. In dat kader oordeelde Keijzer dat een globale verwijzing van vermelding onvoldoende was omdat het een stuk betrof dat voor het eerst in hoger beroep aan de orde kwam en waarvan niet vaststond dat de verdachte met de inhoud bekend was. De Hoge Raad oordeelde dat reeds (mijn cursivering, NJ) omdat de inhoud van het faxbericht als een feit van algemene bekendheid kon worden aangemerkt en de verdachte niet in het belang van zijn verdediging kon zijn geschaad, het middel niet tot cassatie kon leiden.
8. In HR 8 juli 2003, LJN: AF9539 en HR 30 januari 2001, LJN: ZD 2219 werd de vraag voorgelegd of de aanduiding dat de voorzitter de korte inhoud heeft medegedeeld van alle in het arrest genoemde stukken toereikend was. In beide zaken oordeelde de Hoge Raad met een verkorte motivering dat die aanduiding voldoende was.
9. De casus in de onderhavige zaak verschilt dus van de zaak HR 6 oktober 1998, NJ 1998 881. Het feit dat de behandeling in eerste aanleg bij verstek heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders. Gelet op de uitspraken genoemd onder nr. 8, heeft het hof in de onderhavige zaak in toereikende mate vermeld dat de verkorte inhoud van de stukken ter terechtzitting is meegedeeld. Bij een deugdelijke voorbereiding van de terechtzitting behoeft de verdediging niet overvallen te worden door "de inhoud van de stukken van de zaak," te meer niet daar in appel een vonnis voor ligt met bewijsmiddelen. Niet is aangevoerd dat verzoeker in appel is veroordeeld op stukken die hij niet of met moeite kon kennen.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat verzoeker betrokken is geweest bij een verkeersongeval als bedoeld in art. 7 WVW 1994.
12. Ten laste van de verdachte is met betrekking tot parketnummer 01-036788-04 bewezenverklaard dat:
"hij op 1 juli 2004 te Helmond als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op Brand, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden dat een ander (te weten [slachtoffer]) schade was toegebracht."
13. Art. 7 WVW 1994 houdt in:
"Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten."
14. Het begrip "verkeersongeval" is geïntroduceerd bij de invoering van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het begrip vervangt de bewoordingen "botsing, aan- of overrijding" zoals opgenomen in de oude artikelen 30 en 36 van de WVW 1935 ( zie Krabbe in: De Wegenverkeerswet 1994, Een strafrechtelijk commentaar, (red.) Harteveld en Krabbe, (1999) blz. 127). Inhoudelijk heeft de wetgever het begrip ongeval niet willen wijzigen ten opzichte van het oude artikel 36 WVW (Kamerstukken 1990-1991, 22030, nr. 3, blz. 68). Het normale spraakgebruik dient dus nog steeds richtinggevend te zijn. Volgens Krabbe is reeds van een ongeval sprake indien personen of voorwerpen heftig tegen elkaar aankomen, zelfs als dat geen schade veroorzaakt.
15. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verzoeker toen hij werd achtervolgd door de politie met zijn auto (Opel Vectra) tijdens een inhaalmanoeuvre een auto heeft geraakt. Uit de bewijsmiddelen die het hof ten aanzien van de andere feiten heeft gebezigd kan bovendien worden afgeleid dat verzoeker tijdens de politieachtervolging met hoge snelheid heeft gereden.
16. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker met zijn voertuig met hoge snelheid een voertuig heeft geraakt en dit "naar zijn idee ook heeft gevoeld," getuigt 's hofs oordeel dat sprake is geweest van een verkeersongeval niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
17. Het middel kan niet slagen.
18. Het derde middel houdt in dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat een ander schade is toegebracht.
19. De Hoge Raad heeft op 10 juni 1975, NJ 1975, 488 geoordeeld dat de algemene ervaring leert dat bij een aanrijding tussen twee auto's in de regel aan die auto's schade wordt toegebracht.
20. Nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker zich bewust is geweest van de aanrijding (gevoeld) en de algemene ervaring leert dat bij een aanrijding schade wordt toegebracht, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
21. Het middel faalt.
22. Het vierde middel klaagt over de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid.
23. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de ontzegging van de rijbevoegdheid het volgende in:
"Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van het feit onder 3 primair van parketnummer 01-830340-05 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen."
24. Onder feit 3 primair is verzoeker veroordeeld wegens poging tot doodslag. De stellers van het middel voeren aan dat het niet mogelijk is een ontzegging van de rijbevoegdheid uit te spreken bij een niet- voltooid delict.
25. Art. 179a, eerste lid, WVW 1994, welk artikel bij wet van 24 juni 1998, Stb. 375, iwt. 1 februari 1998 is ingevoerd, houdt in dat ook bij veroordeling wegens de misdrijven genoemd in de artikelen 287 of 289 Sr een ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden uitgesproken. Deze constructie waarbij een bijkomende straf voor een commuun delict in een bijzondere wet wordt geregeld, werd door de betrokken ministers van Justitie en Verkeer en Waterstaat ongebruikelijk genoemd:
"Deze constructie is echter noodzakelijk geworden doordat wij, zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag hebben uiteengezet, ervan af hebben gezien om in de WVW 1994 een delict op te nemen specifiek toegesneden op het opzettelijk veroorzaken van de dood of het letsel van een ander in het verkeer. De alternatieve constructie - de ontzegging van de rijbevoegdheid opnemen in het Wetboek van Strafrecht - wijzen wij van de hand. Het zou afbreuk doen aan het algemene karakter van het Wetboek als wij daarin de heel specifieke, typisch verkeersrechtelijke straf van de ontzegging van de rijbevoegdheid zouden opnemen voor één of slechts enkele delicten begaan in heel specifieke omstandigheden.
26. Art. 78 Sr houdt in:
"Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt."
De WVW 1994 kent geen eigen equivalent van art. 78 Sr.
27. De steller van het middel behoort tot de "sommigen" die "hebben betoogd dat art. 78 de grond vormt voor strafbaarheid van poging en medeplichtigheid. In deze visie zou art. 91 bewerkstelligen dat poging en medeplichtigheid geen bestaansgrond heeft buiten het Wetboek van Strafrecht, aangezien die bepaling juist Titel IX, waarin art. 78 is opgenomen, niet noemt. Deze opvatting is niet heersend," aldus Cleiren & Nijboer in T&C Sr,6e, aant. 6 op art. 91. De grond voor strafbaarheid van poging in de bijzondere wetgeving moet derhalve worden gezocht in art. 46 Sr, welk artikel op grond van art. 91 Sr wel van toepassing is op bijzondere wetten.
28. Het middel dat stelt dat een ontzegging van de rijbevoegdheid niet kan worden uitgesproken indien sprake is van een poging tot doodslag, vindt dus geen steun in het recht. Ik voel mij daarbij gesteund door de Hoge Raad die geen reden zag voor ambtshalve cassatie in HR 30 maart 2004, LJN: AO3242, HR 18 januari 2005, LJN:AR7269 en HR 16 augustus 2005, LJN:AT6425.
29. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
30. Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou behoren te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 13‑01‑2009
Inhoudsindicatie
1. Het middel klaagt over de motivering van bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, vzv. deze inhoudt dat aan een ander schade was toegebracht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat schade was toegebracht aan (de auto van) X. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 2. Het middel berust op de opvatting dat een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen slechts dan kan worden opgelegd indien sprake is van een voltooid misdrijf van art. 287 of 289 Sr. Deze opvatting vindt geen steun in het recht omdat in het licht van art. 91 jo. art. 45, 1e en 4e lid, Sr moet worden aangenomen dat de wetgever voor de toepasselijkheid van de bijkomende straf uit art. 179a WVW geen onderscheid heeft willen maken tussen een poging en een voltooid misdrijf.
13 januari 2009
Strafkamer
nr. 07/10970
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 januari 2007, nummer 20/000013-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Limburg-Zuid, locatie De Geerhorst" te Sittard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt over de motivering van bewezenverklaring van het onder parketnummer 01-036788-04 ten laste gelegde feit, voor zover deze inhoudt dat aan een ander schade was toegebracht.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder parketnummer 01-036788-04 bewezenverklaard dat:
"hij op 01 juli 2004 te Helmond als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was bij een verkeersongeval op Brand, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer]) schade was toegebracht."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik doe aangifte van verlaten plaats ongeval. Ik heb niemand toestemming gegeven tot het plegen van dit feit, noch had iemand het recht hiertoe.
Op 1 juli 2004 omstreeks 14.50 reed ik te Helmond in mijn personenauto van het merk Volvo. Ik zag een auto die mij links wilde inhalen. Ik zag dat deze auto met twee wielen in de berm reed. Ik zag dat de auto, een grijze of bruine Opel Vectra, mij inhaalde en mij de weg afsneed. Hierbij raakte hij met zijn rechterachterzijde de linkervoorzijde van mijn auto.
De bestuurder van genoemd voertuig is niet gestopt en heeft de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit aan mij kenbaar te maken."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 1 juli 2004 verscheen [slachtoffer] aan het politiebureau te Helmond die melding wenste te maken van het feit dat er in de wijk Brandevoort een aanrijding had plaatsgevonden waarbij de bestuurder van een grijskleurige Opel Vectra tegen zijn auto was gereden zonder hierna zijn identiteit bekend te maken. Hij vertelde dat de Opel Vectra kennelijk achterna gezeten werd door een politieauto."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb tijdens de achtervolging op 1 juli 2004 een Volvo geraakt. Ik dacht dat ik de auto licht geraakt had; ik heb tenminste het idee dat ik wat gevoeld heb."
3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat schade was toegebracht aan (de auto van) [slachtoffer]. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof aan de verdachte ten onrechte wegens de bewezenverklaarde poging tot doodslag de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen heeft ontzegd.
4.2. Art. 179a, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 luidt:
" Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 287 of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven kan de schuldige die het feit heeft gepleegd met een motorrijtuig dat hij ten tijde van het feit bestuurde of deed besturen, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste tien jaren worden ontzegd."
"1. Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.
(...)
4. De bijkomende straffen zijn voor poging dezelfde als voor het voltooide misdrijf."
Art. 91 Sr luidt:
"De bepalingen van de Titels I-VIII A van dit Boek zijn ook toepasselijk op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt."
4.3. Het middel berust op de opvatting dat een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen slechts dan kan worden opgelegd indien sprake is van een voltooid misdrijf van art. 287 of 289 Sr. Deze opvatting vindt geen steun in het recht omdat in het licht van art. 91 in verbinding met art. 45, eerste en vierde lid, Sr moet worden aangenomen dat de wetgever voor de toepasselijkheid van de bijkomende straf uit art. 179a WVW geen onderscheid heeft willen maken tussen een poging en een voltooid misdrijf. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder parketnummer 01-036788-04 tenlastegelegde en de strafoplegging, de opgelegde bijkomende straf daaronder begrepen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 januari 2009.