HR, 16-12-2008, nr. 07/12592 A
ECLI:NL:PHR:2008:BG2139
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2008
- Zaaknummer
07/12592 A
- LJN
BG2139
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BG2139, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG2139
ECLI:NL:PHR:2008:BG2139, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG2139
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Conclusie AG over bewijsklachten. HR: 81 RO.
16 december 2008
Strafkamer
nr. 07/12592 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 mei 2007, nummer H-227/06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Bon Futuro" op Curaçao (Nederlandse Antillen).
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarin een gevangenisstraf van veertien jaren is opgelegd, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 december 2008.
Conclusie 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Conclusie AG over bewijsklachten. HR: 81 RO.
Nr. 07/12592 A
Mr. Vellinga
Zitting: 28 oktober 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft", veroordeeld tot veertien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 07/12608 A, 07/12592 A en 07/12871 A. In alle drie zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard:
"dat hij, op 13 februari 2006, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen, een schoudertas inhoudende onder meer een hoeveelheid geld (circa 32.000 US Dollars), en een paspoort op naam van [slachtoffer 1] en een paspoort op naam van [slachtoffer 2] en een paspoort op naam van [slachtoffer 3] en een paspoort op naam van [slachtoffer 4] en een Motorola Razor telefoon en een Nokia telefoon en een Credit Card (RBTT Aruba) en een cheque boekje en een portemonnaie (Tommy Hilfiger), toebehorende aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en zijn mededaders, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld en bedreiging met geweld hebben bestaan uit:
- het gemaskerd benaderen van [slachtoffer 1] en het plotseling vast pakken van haar schoudertas en het trekken aan haar schoudertas, en
- het met een vuurwapen bedreigen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], en
- het dreigend vragen aan [slachtoffer 1] om haar tas af te geven, en
- het afvuren van kogels op [slachtoffer 2], en
- het losrukken van die tas;
zulks terwijl bovengenoemd feit de dood van [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad"
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 mei 2007 afgelegde verklaring, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik samen met [medeverdachte 1] een tas toebehorende aan [slachtoffer 1] met veel geld heb weggenomen. [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 1] aangezocht om de diefstal te plegen. [medeverdachte 1] heeft mij hierna benaderd om aan die overval mee te doen. Op de dag van het incident vernam ik dat de eigenaren van het circus een tas met een groot geldbedrag zouden gaan vervoeren. [medeverdachte 1] heeft mij op dat moment verteld dat hij die tas zou weggrissen. Ik was de bestuurder van de scooter en [medeverdachte 1] zat achterop toen wij de auto achtervolgden. Op een gegeven moment is [medeverdachte 1] van de scooter afgestapt. Ik hoorde vervolgens een schot afgaan en zag daarna [medeverdachte 1] aan komen rennen met een vuurwapen in zijn hand. Ik ken Boekhoud goed. In de gevangenis was hij een celgenoot van me. [medeverdachte 1] heeft mij geld van de buit gegeven en ik heb dat geaccepteerd.
2. Een ambtsedig proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en hoofdagent bij het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, en gesloten op 17 maart 2006 (bijlage F12), voorzover inhoudende als tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 1] came by me with the idea to commit the robbery. According to [medeverdachte 1], it was [medeverdachte 3] who had certain information with regards to the circus man and the money. As he had put it, we had to grab a bag containing money.
3. Een ambtsedig proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier bij het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, en gesloten op 14 februari 2006 (bijlage A01), voorzover inhoudende als tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 1], zakelijk weergegeven:
Op 13 februari 2006 verlieten mijn man [slachtoffer 2] en ik het parkeerterrein op de Soualiga Road op Sint Maarten. Ik had een schoudertas met daarin mijn paspoort, het paspoort van mijn man, het paspoort van mijn dochter [slachtoffer 3] en het paspoort van mijn dochter [slachtoffer 4]. In de tas zaten ook een portemonnee van Tommy Hilfinger, een chequeboek, een Visa credit card van de RBTT Aruba, een Nokia telefoon en een Motorola Razor. Wij parkeerden onze auto bij het radiostation.
4. Een ambtsedig proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier bij het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, en gesloten op 13 februari 2006 (bijlage B3), voorzover inhoudende als tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 1], zakelijk weergegeven:
Ik ben getrouwd met [slachtoffer 2]. Toen wij vanmorgen 13 februari 2006 bij het radiostation kwamen, parkeerde mijn echtgenoot de auto. Ik zag, terwijl ik aan het oversteken was, dat een scooter naderde met twee mannen erop. Plotseling begon een van de mannen mij met een vuistvuurwapen te bedreigen. Ik hoorde de man tegen mij zeggen om hem de tas af te geven. De man rukte de tas van mijn arm met kracht weg. Mijn echtgenoot kwam mij te hulp. Op het moment dat mijn echtgenoot voor mij kwam te staan, hoorde ik drie schoten die door de man werden afgevuurd. Vervolgens zag ik dat bloed vanuit de [de] nek van mijn echtgenoot begon te sproeien. Hij viel vervolgens op de grond. De man had een zwart masker op.
5. Een ambtsedig proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier bij het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, en gesloten op 24 maart 2006 (bijlage J08), voorzover inhoudende als tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [medeverdachte 4], zakelijk weergegeven:
Op 13 februari 2006 zag ik een scooter voorbijrijden met twee mannen erop. Ik zag dat de man die achterop zat iets onder zijn arm had en dacht dat zij een tas te pakken hadden gekregen. Ik belde [betrokkene 1] op en zei dat wij het geld te pakken hadden gekregen. In een slaapkamer van een huis trof ik [medeverdachte 3], de passagier van de scooter en de bestuurder van de scooter. Ik zag dat er een groot geldbedrag op het bed lag. [medeverdachte 3] was het geld aan het tellen. [medeverdachte 3] zei aan het einde dat wij samen ongeveer 32.000 Amerikaanse dollars hadden.
6. Een ambtsedig proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier bij het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, en gesloten op 13 februari 2006 (bijlage C01), voorzover inhoudende als bevindingen van de verbalisant betreffende lijkherkenning, zakelijk weergegeven:
Op 13 februari 2006 toonde ik een lijk aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3], respectievelijk nicht en vriend van de overledene. Zij verklaarden ieder afzonderlijk het lijk te herkennen als dat van de man die zij in leven kenden als [slachtoffer 2], geboren in Mexico op [geboortedatum] 1958.
7. Een geschrift, ondertekend door J.A. van Raalte, patholoog, datum obductie 17 februari 2006, datum uitslag 8 maart 2006, voorzover inhoudende als sectieverslag, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer 2] had twee kogelverwondingen: een waarbij de kogel van achter de linkerflank was binnengetreden en een tweede waarbij de kogel was binnengetreden in het midden van de hals. De dood is ingetreden door een combinatie van ademhalingsmoeilijkheden gezien de perforatie van de luchtpijp met inademen van vrijkomend bloed en bloedverlies gezien het aantreffen van vrij bloed in de borstholte en de maag."
Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
"Nadere bewijsmotivering
Uit de op 17 maart 2006 door de verdachte ten overstaan van de politie afgelegde verklaring blijkt dat de verdachte vooraf begrepen heeft: "we had to grab a bag" dat wil zeggen: we moesten een tas weggrissen. Hieruit leidt het hof af dat bij de verdachte sprake is geweest van opzet op diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen. Het weggrissen van een tas is immers een gewelddadige handeling. Bij dit feit heeft de mededader [medeverdachte 1] een slachtoffer doodgeschoten. Tussen de ten laste van de verdachte en zijn mededaders bewezenverklaarde diefstal met geweld en de dood van het slachtoffer bestaat daarom een zodanig verband dat de dood redelijkerwijs als gevolg van die diefstal met geweld in vereniging aan de verdachte kan worden toegerekend, ook al kan niet bewezen worden dat de verdachte wist dat [medeverdachte 1] een vuurwapen had meegenomen. Bij die toerekening speelt een rol dat de verdachte [medeverdachte 1] kende als "cellmate" en dat hij zich ook nadat hij in elk geval een schot gehoord had, niet gedistantieerd heeft van de gedragingen van [medeverdachte 1], maar integendeel in de buit heeft gedeeld."
6. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de dood mede aan de verdachte als gevolg van de bewezenverklaarde diefstal met geweld kan worden toegerekend, in het bijzonder niet omdat de verdachte niet wist of kon weten dat Boekhoven gewapend was met een vuurwapen.
7. Nu het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen valt niet in te zien waarom het gebrek aan bedoelde wetenschap aan toerekening van de dood als gevolg van die diefstal met geweld in vereniging in de weg zou staan. Het gaat hier immers om een gevolg dat aan de opzeteis is onttrokken(1) terwijl noch de aard van het geweld noch het gevolg van zo uitzonderlijke aard is dat dit aan toerekening in de weg staat. Dat verdachte niet wist of kon weten van het vuurwapen is niet van belang. Zie HR 20 februari 2007, NJ 2007, 263, waarin de verdachte als medepleger ook niet op de hoogte was of had kunnen(2) zijn van het gebruik van een mes en dit gebrek aan wetenschap klaarblijkelijk niet aan toerekening van de dood van het slachtoffer door messteken in de weg stond. (3)
8. Het Hof heeft dus zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de dood van [slachtoffer 2] ook aan de verdachte als gevolg van de diefstal met geweld in vereniging kan worden toegerekend, wat het Hof te dien aanzien ook heeft overwogen.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [slachtoffer 2] is bedreigd.
11. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan enkel worden afgeleid, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, dat de echtgenote van [slachtoffer 2] door [medeverdachte 1] werd bedreigd met een vuurwapen, dat [slachtoffer 2] haar te hulp kwam en dat [medeverdachte 1] drie schoten afvuurde op het moment dat [slachtoffer 2] voor zijn echtgenote kwam te staan waarna bloed uit [slachtoffer 2]'s nek begon te sproeien en hij op de grond viel. Hoewel het richten van een vuurwapen op iemand in het algemeen geschikt moet worden geacht om de vrees voor gebruik van geweld teweeg te brengen en dus als bedreiging kan worden aangemerkt(4), valt uit de hier gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer af te leiden [slachtoffer 2] met het vuurwapen is bedreigd voordat hij werd neergeschoten, en in elk geval niet dat hij wetenschap had van die bedreiging, zoals is vereist voor veroordeling wegens bedreiging.(5) De bewezenverklaring is daarom op dit punt onvoldoende onderbouwd.
12. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden. Aangenomen kan worden dat het Hof bij vergissing in de bewezenverklaring heeft opgenomen dat [slachtoffer 2] is bedreigd. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring van het Hof verbeterd lezen door daaruit weg te laten dat [slachtoffer 2] is bedreigd. Het aldus verbeterd gelezen bewezenverklaarde kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Door die lezing worden aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet aangetast.(6)
13. Het middel faalt.
14. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte - die ten tijde van de aanzegging in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verbleef - heeft op 5 juni 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan 16 maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat de straf gelet op de mate van overschrijding van genoemde termijn moet worden verminderd.
16. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Smidt II, 1881, p. 482, waar gesproken wordt van een niet gewild dodelijk gevolg, alsmede Cleiren & Nijboer, (T&C Sr), art. 312 Sr, aant. 11. Zie over het aan de opzeteis onttrokken zijn van het gevolg in het algemeen J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2006, derde druk, p. 76, en Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Oorzakelijkheid, aant. 1 (suppl. 141. februari 2008). G. Knigge, Het opzet van de deelnemer, in Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, onder redactie van M.S. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink, Wolf Legal Publishers 2003, p. 291-321, in het bijzonder p. 313-315 beschrijft dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de medepleger voor wat betreft de subjectieve bestanddelen van de delictsomschrijving betreft op gelijke voet moet worden behandeld als de pleger, alsmede dat de toerekeningvan objectieve strafverzwarende omstandigheden aan de medepleger niet afhankelijk is van diens opzet.
2 Het slachtoffer werd met zijn eigen mes gedood.
3. Mogelijk anders Knigge, a.w., p. 316, waar hij schrijft dat toerekening van geweld in gevallen waarin de verdachte wist dat zijn mededader gewapend was, als regel goed te verdedigen is. Zie ook diens conclusie bij het aangehaalde arrest.
4 Vgl. HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479, HR 3 februari 2004, LJN AN9309 en HR 18 april 2006, NJ 2006, 397.
5 HR 6 januari 1936, NJ 1936, 210 en HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479. Vgl. ook Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 285, aant. 3 (suppl. 137, november 2006).
6 Vgl. HR 6 mei 2003, LJN AF5449, HR 18 maart 2003, LJN AF4269 en HR 10 oktober 2006, LJN AY7770.