HR, 02-12-2008, nr. 07/13520 Hs
ECLI:NL:HR:2008:BG5803
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-12-2008
- Zaaknummer
07/13520 Hs
- LJN
BG5803
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BG5803, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2008; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Geurproefzaak. Uit de inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, aanvrager een van de personen is geweest die het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het belastende resultaat van een geuridentificatieproef uit het beschikbare materiaal kan worden afgeleid, doet zich niet het in art. 457.1.2 Sv bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Pr aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
2 december 2008
Strafkamer
nr. 07/13520 Hs
RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 20 maart 2006, nummer 07/400211-05, ingediend door mr. J.A.M. Kwakman, advocaat te Zwolle, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van onder meer 1. "het openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen", veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 140 uren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage heeft uitsluitend betrekking op het hiervoor onder 1 vermelde feit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders van de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Het openbaar ministerie heeft geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef, en daarop bovenvermelde mededeling bij brief aan de betrokkenen gedaan. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van onder meer openlijk geweld in vereniging tegen een matrixbord, gepleegd op 25 februari 2005.
De Politierechter heeft volstaan met een strafvonnis waarin de gebezigde bewijsmiddelen niet zijn opgenomen. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter.
5.2. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) Namens de gemeente Zwolle is aangifte gedaan van vernieling op 25 februari 2005 tussen 00:05 uur en 00:20 uur van een op de Middelweg te Zwolle geplaatst matrixbord. De kabel van het bord naar de accu is doorgesneden en het beeldscherm is vernield. (Proces-verbaal van aangifte, doorgenummerde pagina's 10-1 en 10-2).
(ii) Op 25 februari 2005 om 00:10 uur kwam bij de politie de melding binnen dat aan de Middelweg te Zwolle twee mannen bezig waren met het vernielen van een matrixbord. De twee mannen waren met een bromfiets en een van de mannen droeg een gele jas en had een muts op. Na deze melding zijn verbalisanten naar de Middelweg te Zwolle gegaan. Binnen een minuut waren de verbalisanten ter plaatse en zagen zij de twee mannen, die voldeden aan het door de getuige opgegeven signalement, staan op het fietspad naast het matrixbord. In de nabije omgeving hebben zij geen andere mensen of voertuigen gezien. Zij hebben hun dienstvoertuig gedraaid en zijn in de richting van de mannen gereden. Zij zagen dat de mannen op de bromfiets stapten en wegreden over de Middelweg in de richting van de Zwartewaterallee. Zij zagen dat de mannen rechtsaf de Bachlaan opreden. Op de Bachlaan hielden zij de mannen staande. Volgens verbalisanten konden de mannen geen aannemelijke verklaring geven waarom zij naast het matrixbord stonden. Bij onderzoek bleek dat de kabel die vanaf een kast op de grond naar het matrixbord omhoog liep was vernield. Gezien de schade en de dikte van de kabel moet deze met een nijptang zijn doorgeknipt. De mannen bleken geen voorwerpen op zak te hebben welke mogelijk waren gebruikt om de kabel te vernielen. Hierop is door één van de verbalisanten met zijn diensthond een onderzoek ingesteld in de naaste omgeving van het matrixbord waar de jongens hadden gestaan. Daar werden in de naastgelegen berm aangetroffen: een hamer, een nijptang en een bahco sleutel. Beide mannen zijn om 00:20 uur aangehouden. (Proces-verbaal, doorgenummerde pagina 4 en Proces-verbaal van aanhouding, doorgenummerde pagina's 6-1 en 6-2).
(iii) De aanvrager heeft het volgende verklaard. Op 25 februari 2005 omstreeks 00.01 uur is hij samen met zijn broer [betrokkene] met de snorfiets naar de binnenstad van Zwolle gereden. Ter hoogte van een bord dat de snelheid aangeeft aan de Middelweg zijn zij afgestapt. Hij heeft verder niemand langs zien komen. Hij heeft daar ongeveer vijf minuten gestaan. Hij heeft gezien dat er een politiebus langskwam en dat deze op een gegeven moment keerde. Hij is toen samen met zijn broer weer gaan rijden. Ter hoogte van de Bachlaan werden zij aangehouden door de politie. (Proces-verbaal, doorgenummerde pagina's 11-1 en 11-2 en 12).
(iv) Uit een door speurhondengeleider [verbalisant], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Twente, op 3 maart 2005 verrichte geuridentificatieproef bleek dat speurhond Rex een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van de in de berm gevonden hamer, bahco en nijptang en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal geuridentificatieproef, pagina's 1-3).
5.3 Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het hiervoor onder 5.2 sub (iv) vermelde resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager een van de personen is geweest die het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
5.3. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het belastende resultaat van een geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 december 2008.