HR, 07-10-2008, nr. S 07/11227
ECLI:NL:PHR:2008:BF0261
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2008
- Zaaknummer
S 07/11227
- LJN
BF0261
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0261, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑10‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6870, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0261
ECLI:NL:PHR:2008:BF0261, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0261
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6870
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Doodslag/verkrachting te Gouda. Bewijsklacht t.a.v. betrokkenheid van verdachte. ’s Hofs oordeel dat uit de gebezigde, in onderling verband en samenhang beschouwde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het verdachte is geweest die het s.o. om het leven heeft gebracht, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
7 oktober 2008
Strafkamer
Nr. S 07/11227
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2007, nummer 22/004107-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Müller, advocaat te Alphen aan den Rijn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Procureur-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vijfde middel
2.1. De middelen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, bevatten naar de kern genomen de klacht dat het oordeel van het Hof dat bewezen is dat het de verdachte is geweest - en niet een andere persoon, zoals de verdachte heeft aangevoerd - die het slachtoffer van het leven heeft beroofd, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 4 november 2001 te Gouda opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (sterk) samendrukkend geweld uitgeoefend op de hals tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten verkrachting, namelijk het door geweld dwingen van [slachtoffer] tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in haar vagina gebracht en bestaande dat geweld hierin dat verdachte die [slachtoffer] heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of die [slachtoffer] op de grond heeft geduwd en/of die [slachtoffer] al dan niet met (een) voorwerp(en) tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geslagen/gestompt en/of geschopt en/of geduwd en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren."
2.2.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2007, voor zover inhoudende:
"Ik heb me schuldig gemaakt aan de verkrachting van [slachtoffer]. Ik kwam de sociëteit [A] uit waar ik die avond (het hof begrijpt: de avond van 3 op 4 november 2001) met mijn vrienden was geweest. Ik stond buiten toen [slachtoffer] langskwam. Ik ben achterop gesprongen in de hoop dat het misschien wel wat kon worden die avond. Ik ben op een zeker moment naar de binnenkant van haar benen gegaan. Achteraf gezien, is ze waarschijnlijk daardoor op de parkeerplaats gestopt, waarna ze zei dat ze zo meteen de andere kant op moest en me daarom daar af zou zetten. Ik vroeg haar nog even te knuffelen, maar zij zei dat ik de hele weg al aan haar had gezeten. In de hoop dat ze van gedachten zou veranderen, heb ik nog even aangedrongen, maar toen ze dat niet deed, heb ik haar van achteren opgetild en ben ik zo met haar het grasveldje opgegaan. Op het grasveldje heb ik van achteren haar broek losgemaakt. Zij probeerde wel mijn handen tegen te houden, maar ik heb doorgezet en haar broek naar beneden getrokken. Hierdoor struikelde ze iets naar voren, waardoor we naar de grond toe zijn gegaan. Ik hield haar daarbij overigens nog wel van achteren vast. Toen zij op de grond lag, ben ik met één been op haar knieholten gaan zitten. Zij probeerde weg te worstelen, maar zij kon geen kant op, omdat ik haar vasthield. Ik hield haar aan beide polsen vast. Hierna heb ik haar gedwongen tot seks. Voor het naar binnen brengen van mijn penis gebruikte ik mijn linkerhand. Met mijn andere hand had ik haar rechterarm vast."
b. een afschrift van een proces-verbaal van een technisch sporenonderzoek met fotobijlagen, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 4 november 2001 stelden wij een onderzoek in naar aanleiding van een melding dat een passant omstreeks 10:30 uur een vermoedelijk dode vrouw had zien liggen tussen de begroeiing naast het parkeerterrein aan de Potterspoort te Gouda. Het slachtoffer werd half ontkleed aangetroffen op het begroeide deel van het braakliggend terrein tussen een boom, en een grote, hoge graspol. Op de halsstreek lag een betonklinker. Tijdens het onderzoek op 5 november 2001 van de bodem rondom de lokatie waar het slachtoffer was aangetroffen troffen wij een legitimatiebewijs aan van sociëteit [A] ten name van [slachtoffer]."
c. een sectierapport van dr. R. Visser, patholoog, van 29 november 2001, voor zover inhoudende:
"Op 5 november 2001 is door mij sectie verricht op het lijk van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1980. Bij het onderzoek is het navolgende gebleken:
Talrijke huidkneuzingen, onderhuidse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen ter plaatse van de rechterzijde van het gelaat en voorzijde van de hals.
Diverse oppervlakkige huidbeschadigingen ter plaatse van het voorhoofd, de linkerhand, de rechteronderarm, de rug en beide benen.
Meerdere bloeduitstortingen in de weke delen van de hals tot juist voor de wervelkolom, rond de linkerhalsslagader, onder het slijmvlies van de keelholte, in het peesblad tussen schedel en eerste wervel en in de rechterslaapspier.
Er bleek, ter rechterzijde van het gelaat en aan de hals (meerdere keren) inwerking van meerdere vormen van uitwendig mechanisch geweld. Op basis van de gebleken letsels kan een combinatie van samendrukkend geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen en slaan of hard duwen met een voorwerp of voorwerpen afgeleid worden. De impact van deze vormen van samendrukkend geweld was dusdanig sterk dat hierdoor kaakbreuk was ontstaan en op diverse (waaronder ook diepe) plaatsen in de hals bloeduitstortingen. Zeer waarschijnlijk is, gelet op de stipvormige bloedinkjes in het luchtpijpslijmvlies, de luchtpijp hierbij dichtgedrukt.
Het intreden van de dood kan worden verklaard door verstikking als gevolg van samendrukkend geweld ter plaatse van de hals."
d. een rapport van dr. R. Visser, patholoog, van 1 augustus 2005, voor zover inhoudende:
"Er waren verschillende letselsoorten in het hoofdhalsgebied. De schuin overdwars verlopende, oppervlakkige, op "treinrails" gelijkende letsels zijn ontstaan door forse druk van de ritssluiting van het jasje op de huid. De huidkneuzingen ter plaatse van het voorhoofd, de rechterzijde van de onderkaak en ter plaatse van het rechteroog en rechterzijde van de hals zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld ter plaatse. De aangetroffen steen, met kracht tegen de rechterzijde van het gelaat/hals geslagen, komt hiervoor zeker in aanmerking, zeker gelet op de kaakbreuk: dit geeft een aanduiding over de forse hoeveelheid geweld die is toegepast. Het kan ook zijn dat meerdere stompe geweldssoorten aan de orde waren.
De stuwing in het hoofd neemt enige tijd in beslag om opgebouwd te worden. Aangenomen kan worden dat er tenminste minuten zijn verstreken tussen de wurghandelingen en het intreden van de dood. Het is mogelijk en het meest waarschijnlijk dat het slachtoffer door de verstikking versuft was en niet handelingsbekwaam en dat het intreden van de dood is gevolgd na (mogelijk enkele keren) geweldsinwerking van de steen."
e. een rapport van dr. R. Visser, patholoog, van 23 januari 2006, voor zover inhoudende:
"De verwondingen op het rechterhalsgebied kunnen veroorzaakt zijn door het stampen met geschoeide voet en het gooien van een baksteen."
f. een rapport van de deskundige ing. R. Eikelenboom, voor zover inhoudende:
"De donor van het sperma in het schaamhaar en het sectie-uitstrijkje uit de vagina [ASA384], het celmateriaal in het nagelvuil en het celmateriaal op de hiel van de rechterschoen van het slachtoffer [slachtoffer] heeft mogelijk een actieve rol gehad bij dit delict.
Ondanks het grote aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het lichaam en de kleding van het slachtoffer is bij het biologische sporenonderzoek geen aanwijzing gevonden dat een tweede persoon actief betrokken is geweest bij dit delict."
g. een rapport van de deskundige dr. A.B. Raggers-Schroeijers, voor zover inhoudende:
"Het DNA-profiel van het spermaspoor [ASA384] komt overeen met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte]."
h. een rapport van de deskundige dr. A.J. Kal, voor zover inhoudende:
"In een bloedspoor op het rugpand, in bloed aan de voorzijde van de schouders, in bloedsporen op het linker- en rechtervoorpand van het jack van het slachtoffer [slachtoffer], in het nagelvuil van de nagels van de linkerhand van het slachtoffer en op de hiel van de rechterschoen zijn DNA-(meng)profielen verkregen die passen bij de DNA-kenmerken van de verdachte [verdachte] (en van het slachtoffer [slachtoffer])."
i. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van A.J. Kal, voornoemd:
"De kans dat DNA van de dader in nagelvuil van het slachtoffer wordt aangetroffen als de dader het slachtoffer alleen maar heeft aangeraakt (het hof begrijpt dat bedoeld wordt: als het slachtoffer de dader alleen maar heeft aangeraakt), is zeer gering; de kans dat dit is gebeurd als gevolg van geweld, krabben of ander intensief contact is veel waarschijnlijker."
2.2.3. Het Hof heeft onder het hoofd 'bewijsoverwegingen' de bewezenverklaring als volgt nader gemotiveerd:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging betoogd dat niet de verdachte, maar een derde het slachtoffer [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. De raadsman van de verdachte heeft, overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities, onder meer aangevoerd dat er een reële mogelijkheid is dat de gewezen verdachte [betrokkene] de doodslag heeft gepleegd.
De (uiteindelijke) lezing van de verdachte, gegeven ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2007, komt - voor zover te dezen van belang - op het volgende neer.
In de nachtelijke uren van 3 november 2001 staat de verdachte buiten de sociëteit [A] een shagje te draaien op het moment dat [slachtoffer] met de fiets langskomt en hem een lift naar huis aanbiedt. In de hoop dat het tussen hen wat zou worden die nacht, springt verdachte bij [slachtoffer] achterop de fiets en slaat hij zijn armen om haar middel. Nadat zij een stukje verder gereden zijn, antwoordt de verdachte op een vraag van [slachtoffer] dat hij naar de "Korte Akker" moet en [slachtoffer] zegt dat zij naar de "Singel" gaat. Onderweg streelt hij [slachtoffer haar] benen en op een zeker moment glijdt hij met zijn handen naar de binnenkant van haar benen. Kennelijk is [slachtoffer] daar niet van gediend, want zij stopt met fietsen en wil hem afzetten. Op dat moment bevinden zij zich op het parkeerterrein aan de 'Potterspoort' bij de betonnen rand grenzend aan de naast het parkeerterrein gelegen groenstrook. De verdachte, die nog met zijn benen aan weerszijden op de bagagedrager zit, zoekt wederom lichamelijke toenadering, maar wanneer blijkt dat [slachtoffer] niet wil, tilt hij haar tegen haar zin van achteren met zijn handen om haar middel van haar fiets en gaat hij zo met haar de groenstrook op. Daar maakt hij van achteren de broek van [slachtoffer] los, komen zij min of meer struikelend op de grond terecht en verkracht hij haar. [Slachtoffer] gilt al die tijd niet en ook fysiek verzet zij zich niet echt, terwijl het enige geweld dat de verdachte gebruikt, bestaat uit het op de knieholten van [slachtoffer] zitten tijdens het uittrekken van haar broek, onderbroek en schoenen en het vasthouden van haar polsen tijdens de verkrachting.
Na de verkrachting verschijnt er plotseling een onbekende man achter de verdachte en [slachtoffer]. De verdachte schrikt en rent weg, maar vergeet in de haast zijn jas. Hij begeeft zich naar de overkant van het water naar de Turfsingel om te kijken of de kust veilig is. Vandaar ziet hij een man op de plaats waar [slachtoffer] is achtergebleven rondlopen, die hij op een gegeven moment een zwaaiende beweging ziet maken. Nadat deze man op zijn eigen fiets is weggereden, gaat de verdachte terug om zijn jas te halen. Daar aangekomen ziet hij [slachtoffer] liggen met een baksteen op haar hals. Hij is in paniek, roept haar aan, voelt haar pols en denkt dat ze dood is. Vervolgens vlucht hij weg naar huis.
Deze voorstelling van zaken van de verdachte is naar het oordeel van het hof onaannemelijk en wel gelet op de navolgende punten.
Stoppen bij de betonnen rand tussen het parkeerterrein en de groenstrook.
De verdachte stelt dat [slachtoffer] op eigen initiatief is gestopt bij de betonnen rand die de groenstrook scheidt van het parkeerterrein.
Over het parkeerterrein loopt vanaf de ingang aan de 'Raam' in de richting van de 'Pottersbrug' en terug een fietsroute (1). Dit is de normale fietsroute die door nagenoeg alle fietsers wordt gebruikt. Uit diverse verklaringen van vriendinnen (2) en een ex-vriend van [slachtoffer] (3) blijkt dat ook [slachtoffer] deze fietsroute meestal gebruikte tussen haar huis en sociëteit [A].
Deze fietsroute loopt recht over het parkeerterrein, is als zodanig op het wegdek van het parkeerterrein gemarkeerd en bevindt zich - loodrecht gemeten vanaf de plaats waar [slachtoffer] dood is aangetroffen - op 25 meter afstand van de betonnen rand aan de groenstrook. Tussen het fietspad en de betonnen rand bevinden zich drie rijen met parkeervakken. Omdat het parkeerterrein is omgegeven door deze betonnen rand, kan het terrein enkel aan de beide einden van het fietspad worden opgereden of verlaten.
Naar het oordeel van het hof is het zeer onaannemelijk dat [slachtoffer] is afgeweken van deze fietsroute. De verdachte heeft zelf aangegeven dat [slachtoffer] waarschijnlijk is gestopt, omdat zij niet gediend was van zijn handtastelijkheden en van hem af wilde. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat [slachtoffer], midden in de nacht, alvorens te stoppen om verdachte, voor haar een vreemde, kwijt te raken, mogelijk tussen geparkeerde auto's door, naar de groenstrook (een deels begroeid stuk braakliggend terrein) langs het parkeerterrein op tenminste 25 meter afstand van de fietsroute en dus een stuk verwijderd van de voor haar gebruikelijke, veiligste en snelste route naar de uitgang van het parkeerterrein, zou rijden.
Geen verzet door [slachtoffer]
Volgens de verklaring van de verdachte heeft hij [slachtoffer] op het parkeerterrein van haar fiets getild en het grasveld opgedragen zonder dat zij zich daarbij anders dan verbaal heeft verzet.
De fietsroute bevindt zich op 25 meter afstand van de betonnen rand die het parkeerterrein scheidt van de groenstrook op het braakliggende terrein. De afstand tussen de betonnen rand en de plaats waar [slachtoffer] uiteindelijk is aangetroffen bedraagt voorts 12.70 meter.
Aangenomen mag worden dat [slachtoffer], als zij de verdachte een lift zou hebben gegeven, de voor haar gebruikelijke fietsroute heeft gereden en op een zeker moment om reden als voormeld op de fietsroute is gestopt om de verdachte af te zetten. Dit betekent dan dat de verdachte haar over een afstand van ongeveer 37 meter heeft gedragen naar de plaats waar hij haar heeft verkracht. Gelet op de diverse verklaringen van familieleden, vrienden en kennissen van [slachtoffer], waaruit blijkt dat zij erg zelfstandig was, een stevige persoonlijkheid had, assertief was, confrontatie niet uit de weg ging en voor zichzelf opkwam (4), acht het hof het hoogst onaannemelijk dat zij al die tijd niet heeft gegild (haar mond was immers niet bedekt), noch zich op een andere wijze fysiek heeft verzet. Ook onaannemelijk is het uitblijven van heftig verzet door [slachtoffer] tijdens het door de verdachte uittrekken van haar schoenen, broek en onderbroek en de verkrachting zelf, terwijl de verdachte [slachtoffer] op sommige momenten in het geheel niet en op andere momenten slechts met één hand en bij het uittrekken van haar kleding slechts met zijn benen in bedwang heeft gehouden.
Onbekende man
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte is overlopen door een onbekende man die kort na de verkrachting achter hem opdook en die waarschijnlijk, nadat de verdachte was weggevlucht, [slachtoffer] heeft gedood. De verdediging noemt in dit verband de voormalige verdachte [betrokkene] als reële mogelijkheid.
De conclusie van het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 8 juli 2002 luidt - voor zover hier van belang - dat ondanks het grote aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het lichaam en de kleding van [slachtoffer] bij het biologische sporenonderzoek geen aanwijzing is gevonden dat een tweede persoon actief betrokken is geweest bij het delict.(5)
Anders dan de verdachte aanvoert (6), is een dergelijke aanwijzing ook niet te vinden in een op het gezicht van het slachtoffer aangetroffen haardeel 'i', dat zeer wel mogelijk niet afkomstig is van de verdachte en mogelijk niet van het slachtoffer (7). Dit laatste is de minst stellige formulering wanneer haarsporen niet passen in het haarpalet van een persoon (de andere in dit onderzoek gebruikte formuleringen zijn "zeer wel mogelijk niet" en "waarschijnlijk niet") en het is dan ook niet uitgesloten dat de haar van [slachtoffer] afkomstig is.
Op grond van het vergelijkend haaronderzoek kan in elk geval geen relatie worden gelegd tussen het slachtoffer enerzijds en de gewezen verdachte [betrokkene] anderzijds.(8)
Overigens zij opgemerkt dat haardeel 'i' mogelijk een nekhaar/lichaamshaar is. Dergelijke haren zijn morfologisch niet gelijk aan hoofd- en schaamharen en kunnen derhalve niet vergeleken worden met de monsters van het slachtoffer. Ook DNA-onderzoek is niet mogelijk, omdat haar 'i' slechts een haardeel betreft, hetgeen betekent dat de haarwortel (met hieraan eventueel celmateriaal) ontbreekt.(9)
Op de voorzijde en de ritssluiting van het jack van [slachtoffer], aan de voorzijde van haar topje en in een aantal nagels van haar beide handen is een aantal rode vezels aangetroffen.(10) Ook deze sporen rechtvaardigen niet de conclusie dat een ander dan de verdachte actief betrokken was bij het delict. Zo blijkt een aantal van de vezels aan de voorzijde van het jack microscopisch overeen te komen met vezelmateriaal zoals verwerkt in de stikdraad van de overalls die medewerkers van het NFI droegen op de plaats van het misdrijf.(11)
Met betrekking tot de overige vezels overweegt het hof dat deze op meerdere manieren op het slachtoffer terecht kunnen zijn gekomen. Zo had [slachtoffer] die avond tijdens haar werk in 'de Beursklok' mogelijk een rood t-shirt aan (12) en hebben diverse getuigen zich op de plaats van het misdrijf begeven, onder wie het ambulancepersoneel dat [slachtoffer] tot zeer dicht is genaderd teneinde haar met een laken toe te dekken.(13)
Op grond van het vezel(contact)sporenonderzoek is geen relatie aangetoond tussen de rode vezelsporen vanaf de kleding en het lichaam van het slachtoffer enerzijds en het rode vezelmateriaal zoals verwerkt in de onderzochte kleding van de gewezen verdachte [betrokkene], te weten de muts [WO2/1], het vest [WO2/2], de rode sokken [WO2/5], het shirt [WO2/4], het shirt [WO2/6] en de trui [WO2/7] anderzijds.(14)
Terwijl op grond van de uitgevoerde NFI-onderzoeken geen steun is te vinden voor de stelling van de verdediging over de betrokkenheid van een derde persoon - al dan niet [betrokkene] -, zijn er wel DNA-sporen aangetroffen die van de verdachte afkomstig zijn.
Op de rechterschoen van het slachtoffer, in het nagelvuil van haar linkerhand en op de kraag, het rugpand en de beide voorpanden van haar jas zijn DNA-(meng)sporen aangetroffen die overeenkomen met de DNA-kenmerken van de verdachte.(15) In het NFI-rapport van 8 juli 2002 is als conclusie vermeld dat de donor van de aangetroffen spermasporen, het celmateriaal in het nagelvuil en het celmateriaal op de hiel van de rechterschoen van het slachtoffer mogelijk een actieve rol heeft gehad bij dit delict.(16) Ten aanzien van het nagelvuil heeft A.J. Kal, wetenschappelijk onderzoeker, afdeling Biologie van het NFI, bij de rechter-commissaris het volgende verklaard:
"Hoewel hierover weinig bekend is in de literatuur is het onze ervaring uit onze diverse onderzoeken dat bij intensief contact tussen een slachtoffer en een dader de kans veel groter is dan bij een niet intensief contact, zoals alleen aanraken, dat celmateriaal van de dader onder de nagels van het slachtoffer wordt aangetroffen. Intensief contact hoeft overigens niet alleen krabben te zijn. Anders gezegd, de kans dat DNA van de dader in nagelvuil van het slachtoffer wordt aangetroffen als de dader het slachtoffer alleen maar heeft aangeraakt (het hof begrijpt dat bedoeld wordt: "...als het slachtoffer de dader alleen maar heeft aangeraakt..."), is zeer gering; de kans dat dit is gebeurd als gevolg van geweld, krabben of ander intensief contact is veel waarschijnlijker".(17)
Anders dan door de raadsman is betoogd, dragen deze sporen naar het oordeel van het hof in hoge mate bij aan de conclusie dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood. Het hof acht het uiterst onwaarschijnlijk dat het handelen van de verdachte, naar zijn zeggen vrijwel zonder geweld, diverse DNA-sporen heeft achtergelaten, terwijl van de door de verdachte opgevoerde derde persoon niets wordt aangetroffen, terwijl deze man, naar zeggen van de verdachte, alle handelingen heeft verricht die tot de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels en uiteindelijk haar dood hebben geleid. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de rechterzijde van het gezicht van [slachtoffer] en haar hals talrijke huidkneuzingen en onderhuidse bloeduitstortingen, waaronder een afdruk van de ritssluiting van haar jack vertoonden, dat haar kaak was gebroken, dat zich meerdere bloeduitstortingen bevonden in de weke delen van de hals juist voor de wervelkolom rond de linkerhalsslagader, onder het slijmvlies van de keelholte, in het peesblad tussen haar schedel en eerste wervel en in de rechterslaapspier en dat verspreid op haar lichaam voorts diverse oppervlakkige huidbeschadigingen werden geconstateerd.(18) Deze geweldshandelingen moeten met intensief contact gepaard zijn gegaan. Dat hierbij geen enkel spoor wordt achtergelaten dat op de betrokkenheid van deze derde bij die handelingen wijst, is zeer onwaarschijnlijk. Onder deze omstandigheden acht het hof de verklaring van de verdachte op dit punt volstrekt ongeloofwaardig.
Voorts acht het hof het niet erg aannemelijk dat, wanneer een toevallig passerende onbekende de verdachte betrapt bij het verkrachten van [slachtoffer], deze man haar niet te hulp schiet doch de verdachte laat gaan en vervolgens zelf [slachtoffer] om het leven brengt, terwijl, nu de verdachte heeft verklaard dat hij deze onbekende man op zijn eigen fiets heeft zien wegrijden, in de lezing van de verdachte korte tijd daarna nog iemand ter plaatse moet zijn geweest om de fiets van het slachtoffer weg te nemen (deze fiets is immers niet ter plaatse aangetroffen en was volgens de verdachte wel nog aanwezig toen hij het slachtoffer dood aantrof).
Ten slotte acht het hof het in de lezing van de verdachte onbegrijpelijk, dat [slachtoffer] niet heeft gegild of om hulp heeft geroepen op het moment dat de onbekende man ter plaatse verscheen, mede gelet op de eerder omschreven persoonlijkheid van [slachtoffer].
Klinker
De verklaring van de verdachte dat hij bij terugkeer op de plaats waar hij het slachtoffer heeft verkracht, het slachtoffer ogenschijnlijk levenloos heeft aangetroffen, vervolgens wel de pols van [slachtoffer] heeft gevoeld, maar niet de klinker van haar hals heeft gehaald, en ondanks zijn militaire (en beperkt medische) training en ervaring, geen enkele poging heeft gedaan om haar te reanimeren en evenmin (desnoods anoniem) hulp heeft ingeroepen, komt het hof evenzeer onaannemelijk voor.
Wisselende verklaringen
Ten slotte overweegt het hof het volgende.
Het hof acht het opvallend dat de verdachte gedurende het onderzoek meermalen zijn verklaringen heeft aangepast op basis van het op dat moment voor hem beschikbare bewijsmateriaal. Zo heeft de verdachte drie en een half jaar gezwegen en volgehouden dat hij [slachtoffer] niet kende. Ook toen een ander werd aangehouden en vervolgd ter zake van zowel de verkrachting als de doodslag koos hij ervoor te blijven zwijgen. Nadat de zaak weer in onderzoek werd genomen, hij werd aangehouden en zijn DNA bleek te matchen, kwam hij met het verhaal dat hij op vrijwillige basis seks met [slachtoffer] had gehad waarna een onbekende man hem bewusteloos had geschopt en [slachtoffer] had gedood. Telkens wanneer de verdachte werd gewezen op een ongerijmdheid tussen zijn verklaring en de onderzoeksbevindingen, werd hij minder stellig en/of stelde hij zijn verklaring bij. Hij bleef evenwel bij de vrijwilligheid van de seks. Ondanks alle tegen hem ingebrachte aanwijzingen hield hij dit verhaal vol. Ook bij de rechtbank heeft de verdachte bij herhaling volhard bij deze lezing van het gebeurde. Eerst na de veroordeling door de rechtbank stelde hij (wederom) zijn verhaal bij en bekende hij [slachtoffer] te hebben verkracht.
Dit alles maakt zijn uiteindelijke verklaring omtrent de derde persoon onaannemelijk, temeer nu in het onderzoek in deze zaak geen enkel aanknopingspunt is gevonden voor de actieve betrokkenheid van een derde persoon bij het delict van de doodslag.
Voetnoten:
1 Aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands Midden, dossiernr. 05-005708 GH, met bijlagen, d.d. 14 mei 2007.
2 Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410017, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 492 e.v. (getuige [getuige 1]); proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410083, d.d. 5 november 2001, dossierpagina 616 e.v. (getuige [getuige 2]); proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1606/01-410052, d.d. 5 november 2001, dossierpagina 724 e.v.(getuige [getuige 3]).
3 Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410401, d.d. 15 november 2001, dossierpagina 1072 e.v. (getuige [getuige 4]).
4 Onder andere: proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410098, d.d. 6 november 2001, dossierpagina 439 e.v. (vader [slachtoffer]) en proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410208, d.d. 8 november 2001, dossierpagina 784 e.v. (getuige [getuige 5]).
5 Deskundigenrapport van het NFI d.d. 8 juli 2002, opgesteld en ondertekend door ing. R. Eikelenboom, dossierpagina 144 e.v.
6 Proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof d.d. 27 maart 2007, pagina 9 e.v.
7 Deskundigenrapport van het NFI d.d. 20 januari 2006, opgesteld en ondertekend door dr. A.J. Kal, dossierpagina 223 e.v.
8 Deskundigenrapport van het NFI d.d. 11 juli 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P.E. de Vreede, dossierpagina 154 e.v.
9 Zie 8.
10 Deskundigenrapport van het NFI d.d. 24 januari 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P. van Hoven, dossierpagina 122 e.v.
11 Zie 10.
12 Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410017, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 492 e.v. en proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410016, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 496 e.v.
13 Onder andere: proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410043, d.d. 5 november 2001, dossierpagina 309 e.v.
14 Zie 10.
15 Zie 7.
16 Zie 5.
17 Proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris in de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 30 januari 2006.
18 Sectierapport van het NFI d.d. 28 november 2001, opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, patholoog, dossierpagina 113 e.v.; aanvullend briefrapport van het NFI d.d. 1 augustus 2005, opgesteld en ondertekend door R. Visser, dossierpagina 103 e.v."
2.3. Het Hof heeft, met inachtneming van hetgeen in de nadere bewijsoverwegingen daaromtrent is overwogen, uit de inhoud van de gebezigde, in onderling verband en samenhang beschouwde bewijsmiddelen afgeleid dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Het Hof, dat uitvoerig en nauwgezet is ingegaan op de argumenten die de verdediging heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat een derde de doodslag heeft gepleegd, heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer heeft verkracht op de plaats waar zij met geweld om het leven is gebracht, dat er geen biologische sporen zijn aangetroffen die duiden op mogelijke betrokkenheid van een andere persoon dan de verdachte bij de dood van het slachtoffer en daarvoor ook geen enkel ander aanknopingspunt is gevonden, en dat de lezing van de verdachte dat na de door hem gepleegde verkrachting een ander het slachtoffer zou hebben gedood, mede gelet op de wisselende verklaringen die de verdachte gedurende het onderzoek heeft afgelegd, onaannemelijk is.
De bewezenverklaring dienaangaande is dan ook naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4. Op het voorgaande stuiten de middelen af.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 oktober 2008.
Conclusie 07‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Doodslag/verkrachting te Gouda. Bewijsklacht t.a.v. betrokkenheid van verdachte. ’s Hofs oordeel dat uit de gebezigde, in onderling verband en samenhang beschouwde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het verdachte is geweest die het s.o. om het leven heeft gebracht, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Nr. 07/11227
Mr Fokkens
Zitting: 2 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 12 juni 2007 wegens "doodslag, vergezeld en/of voorafgegaan van verkrachting en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr R. Müller, advocaat te Alphen aan den Rijn, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 4 november 2001 te Gouda opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (sterk) samendrukkend geweld uitgeoefend op de hals tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten verkrachting, namelijk het door geweld dwingen van [slachtoffer] tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in haar vagina gebracht en bestaande dat geweld hierin dat verdachte die De geus heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of die [slachtoffer] op de grond heeft geduwd en/of die [slachtoffer] al dan niet met (een) voorwerp(en) tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geslagen/gestompt en/of geschopt en/of geduwd en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren."
5. Aan die bewezenverklaring heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:
"1. De verklaring van de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 maart 2007 heeft de verdachte - zakelijk weergegeven - verklaard:
Ik heb me schuldig gemaakt aan de verkrachting van [slachtoffer]. Ik kwam de sociëteit [A] uit waar ik die avond (het hof begrijpt: de avond van 3 op 4 november 2001) met mijn vrienden was geweest. Ik stond buiten toen [slachtoffer] langskwam. Ik ben achterop gesprongen in de hoop dat het misschien wel wat kon worden die avond. Ik ben op een zeker moment naar de binnenkant van haar benen gegaan. Achteraf gezien, is ze waarschijnlijk daardoor op de parkeerplaats gestopt, waarna ze zei dat ze zo meteen de andere kant op moest en me daarom daar af zou zetten. Ik vroeg haar nog even te knuffelen, maar zij zei dat ik de hele weg al aan haar had gezeten. In de hoop dat ze van gedachten zou veranderen, heb ik nog even aangedrongen, maar toen ze dat niet deed, heb ik haar van achteren opgetild en ben ik zo met haar het grasveldje opgegaan. Op het grasveldje heb ik van achteren haar broek losgemaakt. Zij probeerde wel mijn handen tegen te houden, maar ik heb doorgezet en haar broek naar beneden getrokken. Hierdoor struikelde ze iets naar voren, waardoor we naar de grond toe zijn gegaan. Ik hield haar daarbij overigens nog wel van achteren vast. Toen zij op de grond lag, ben ik met één been op haar knieholten gaan zitten. Zij probeerde weg te worstelen, maar zij kon geen kant op, omdat ik haar vasthield. Ik hield haar aan beide polsen vast. Hierna heb ik haar gedwongen tot seks. Voor het naar binnen brengen van mijn penis gebruikte ik mijn linkerhand. Met mijn andere hand had ik haar rechterarm vast.
2. Een geschrift, zijnde een afschrift van een proces-verbaal van een technisch sporenonderzoek, nr. PL1609/01-410091 PL1607/01-239395, met fotobijlagen, d.d. 31 december 2001, dossierpagina 2138 e.v., opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit geschrift houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als bevindingen van deze opsporingsambtenaren dan wel één hunner:
Op 4 november 2001 stelden wij een onderzoek in naar aanleiding van een melding dat een passant omstreeks 10:30 uur een vermoedelijk dode vrouw had zien liggen tussen de begroeiing naast het parkeerterrein aan de Potterspoort te Gouda. Het slachtoffer werd half ontkleed aangetroffen op het begroeide deel van het braakliggend terrein tussen een boom, en een grote, hoge graspol. Op de halsstreek lag een betonklinker. Tijdens het onderzoek op 5 november 2001 van de bodem rondom de lokatie waar het slachtoffer was aangetroffen troffen wij een legitimatiebewijs aan van sociëteit [A] ten name van [slachtoffer].
3. Een sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, d.d. 29 november 2001, dossierpagina 2197 e.v. (in kopie: p. 113 e.v.), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R. Visser, patholoog. Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als relaas van deze deskundige:
Op 5 november 2001 is door mij sectie verricht op het lijk van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1980. Bij het onderzoek is het navolgende gebleken:
Talrijke huidkneuzingen, onderhuidse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen ter plaatse van de rechterzijde van het gelaat en voorzijde van de hals.
Diverse oppervlakkige huidbeschadigingen ter plaatse van het voorhoofd, de linkerhand, de rechteronderarm, de rug en beide benen.
Meerdere bloeduitstortingen in de weke delen van de hals tot juist voor de wervelkolom, rond de linkerhalsslagader, onder het slijmvlies van de keelholte, in het peesblad tussen schedel en eerste wervel en in de rechterslaapspier.
Er bleek, ter rechterzijde van het gelaat en aan de hals (meerdere keren) inwerking van meerdere vormen van uitwendig mechanisch geweld. Op basis van de gebleken letsels kan een combinatie van samendrukkend geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen en slaan of hard duwen met een voorwerp of voorwerpen afgeleid worden. De impact van deze vormen van samendrukkend geweld was dusdanig sterk dat hierdoor kaakbreuk was ontstaan en op diverse (waaronder ook diepe) plaatsen in de hals bloeduitstortingen. Zeer waarschijnlijk is, gelet op de stipvormige bloedinkjes in het luchtpijpslijmvlies, de luchtpijp hierbij dichtgedrukt.
Het intreden van de dood kan worden verklaard door verstikking als gevolg van samendrukkend geweld ter plaatse van de hals.
4. Een briefrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te 's-Gravenhage d.d. 1 augustus 2005, (in kopie: p. 103 e.v. en p. 201 e.v.) opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R. Visser, patholoog. Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als relaas van deze deskundige:
Er waren verschillende letselsoorten in het hoofdhalsgebied. De schuin overdwars verlopende, oppervlakkige, op "treinrails" gelijkende letsels zijn ontstaan door forse druk van de ritssluiting van het jasje op de huid. De huidkneuzingen ter plaatse van het voorhoofd, de rechterzijde van de onderkaak en ter plaatse van het rechteroog en rechterzijde van de hals zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld ter plaatse. De aangetroffen steen, met kracht tegen de rechterzijde van het gelaat/hals geslagen, komt hiervoor zeker in aanmerking, zeker gelet op de kaakbreuk: dit geeft een aanduiding over de forse hoeveelheid geweld die is toegepast. Het kan ook zijn dat meerdere stompe geweldssoorten aan de orde waren.
De stuwing in het hoofd neemt enige tijd in beslag om opgebouwd te worden. Aangenomen kan worden dat er tenminste minuten zijn verstreken tussen de wurghandelingen en het intreden van de dood. Het is mogelijk en het meest waarschijnlijk dat het slachtoffer door de verstikking versuft was en niet handelingsbekwaam en dat het intreden van de dood is gevolgd na (mogelijk enkele keren) geweldsinwerking van de steen.
5. Een briefrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te 's-Gravenhage d.d. 23 januari 2006, (in kopie: dossierpagina 254 e.v.), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R. Visser, patholoog. Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als relaas van deze deskundige:
De verwondingen op het rechterhalsgebied kunnen veroorzaakt zijn door het stampen met geschoeide voet en het gooien van een baksteen.
6. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, zaaknummer 01.11.07.004, d.d. 8 juli 2002, dossierpagina 2213 e.v. (in kopie: p. 144 e.v.) opgemaakt en ondertekend door de deskundige ing. R. Eikelenboom. Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als relaas van deze deskundige:
De donor van het sperma in het schaamhaar en het sectie-uitstrijkje uit de vagina [ASA384], het celmateriaal in het nagelvuil en het celmateriaal op de hiel van de rechterschoen van het slachtoffer [slachtoffer] heeft mogelijk een actieve rol gehad bij dit delict.
Ondanks het grote aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het lichaam en de kleding van het slachtoffer is bij het biologische sporenonderzoek geen aanwijzing gevonden dat een tweede persoon actief betrokken is geweest bij dit delict.
7. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te 's-Gravenhage, zaaknummer 2001.11.07.004, d.d. 21 juli 2005, dossierpagina 2223 e.v. (in kopie: p. 197 e.v.), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. A.B. Raggers-Schroeijers. Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als relaas van deze deskundige:
Het DNA-profiel van het spermaspoor [ASA384] komt overeen met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte].
8. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te 's-Gravenhage, zaaknummer 2001.11.07.004, d.d. 20 januari 2006, (in kopie: dossierpagina 223 e.v. en p. 2227 e.v.), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. A.J. Kal. Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als relaas van deze deskundige:
In een bloedspoor op het rugpand, in bloed aan de voorzijde van de schouders, in bloedsporen op het linker- en rechtervoorpand van het jack van het slachtoffer [slachtoffer], in het nagelvuil van de nagels van de linkerhand van het slachtoffer en op de hiel van de rechterschoen zijn DNA-(meng)profielen verkregen die passen bij de DNA-kenmerken van de verdachte [verdachte] (en van het slachtoffer [slachtoffer]).
9. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 30 januari 2006. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als de op die datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige A.J. Kal, wetenschappelijk onderzoeker, afdeling Biologie van het Nederlands Forensisch Instituut:
De kans dat DNA van de dader in nagelvuil van het slachtoffer wordt aangetroffen als de dader het slachtoffer alleen maar heeft aangeraakt (het hof begrijpt dat bedoeld wordt: als het slachtoffer de dader alleen maar heeft aangeraakt), is zeer gering; de kans dat dit is gebeurd als gevolg van geweld, krabben of ander intensief contact is veel waarschijnlijker."
6. Voort heeft het Hof de bewezenverklaring als volgt nader gemotiveerd:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging betoogd dat niet de verdachte, maar een derde het slachtoffer [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. De raadsman van de verdachte heeft, overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities, onder meer aangevoerd dat er een reële mogelijkheid is dat de gewezen verdachte [betrokkene] de doodslag heeft gepleegd.
De (uiteindelijke) lezing van de verdachte, gegeven ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2007, komt - voor zover te dezen van belang - op het volgende neer.
In de nachtelijke uren van 3 november 2001 staat de verdachte buiten de sociëteit [A] een shagje te draaien op het moment dat [slachtoffer] met de fiets langskomt en hem een lift naar huis aanbiedt. In de hoop dat het tussen hen wat zou worden die nacht, springt verdachte bij [slachtoffer] achterop de fiets en slaat hij zijn armen om haar middel. Nadat zij een stukje verder gereden zijn, antwoordt de verdachte op een vraag van [slachtoffer] dat hij naar de "Korte Akker" moet en [slachtoffer] zegt dat zij naar de "Singel" gaat. Onderweg streelt hij [slachtoffer]'s benen en op een zeker moment glijdt hij met zijn handen naar de binnenkant van haar benen. Kennelijk is [slachtoffer] daar niet van gediend, want zij stopt met fietsen en wil hem afzetten. Op dat moment bevinden zij zich op het parkeerterrein aan de 'Potterspoort' bij de betonnen rand grenzend aan de naast het parkeerterrein gelegen groenstrook. De verdachte, die nog met zijn benen aan weerszijden op de bagagedrager zit, zoekt wederom lichamelijke toenadering, maar wanneer blijkt dat [slachtoffer] niet wil, tilt hij haar tegen haar zin van achteren met zijn handen om haar middel van haar fiets en gaat hij zo met haar de groenstrook op. Daar maakt hij van achteren de broek van [slachtoffer] los, komen zij min of meer struikelend op de grond terecht en verkracht hij haar. [slachtoffer] gilt al die tijd niet en ook fysiek verzet zij zich niet echt, terwijl het enige geweld dat de verdachte gebruikt, bestaat uit het op de knieholten van [slachtoffer] zitten tijdens het uittrekken van haar broek, onderbroek en schoenen en het vasthouden van haar polsen tijdens de verkrachting.
Na de verkrachting verschijnt er plotseling een onbekende man achter de verdachte en [slachtoffer]. De verdachte schrikt en rent weg, maar vergeet in de haast zijn jas. Hij begeeft zich naar de overkant van het water naar de Turfsingel om te kijken of de kust veilig is. Vandaar ziet hij een man op de plaats waar [slachtoffer] is achtergebleven rondlopen, die hij op een gegeven moment een zwaaiende beweging ziet maken. Nadat deze man op zijn eigen fiets is weggereden, gaat de verdachte terug om zijn jas te halen. Daar aangekomen ziet hij [slachtoffer] liggen met een baksteen op haar hals. Hij is in paniek, roept haar aan, voelt haar pols en denkt dat ze dood is. Vervolgens vlucht hij weg naar huis.
Deze voorstelling van zaken van de verdachte is naar het oordeel van het hof onaannemelijk en wel gelet op de navolgende punten.
Stoppen bij de betonnen rand tussen het parkeerterrein en de groenstrook
De verdachte stelt dat [slachtoffer] op eigen initiatief is gestopt bij de betonnen rand die de groenstrook scheidt van het parkeerterrein.
Over het parkeerterrein loopt vanaf de ingang aan de 'Raam' in de richting van de 'Pottersbrug' en terug een fietsroute(1). Dit is de normale fietsroute die door nagenoeg alle fietsers wordt gebruikt. Uit diverse verklaringen van vriendinnen(2) en een ex-vriend van [slachtoffer](3) blijkt dat ook [slachtoffer] deze fietsroute meestal gebruikte tussen haar huis en sociëteit [A].
Deze fietsroute loopt recht over het parkeerterrein, is als zodanig op het wegdek van het parkeerterrein gemarkeerd en bevindt zich - loodrecht gemeten vanaf de plaats waar [slachtoffer] dood is aangetroffen - op 25 meter afstand van de betonnen rand aan de groenstrook. Tussen het fietspad en de betonnen rand bevinden zich drie rijen met parkeervakken. Omdat het parkeerterrein is omgegeven door deze betonnen rand, kan het terrein enkel aan de beide einden van het fietspad worden opgereden of verlaten.
Naar het oordeel van het hof is het zeer onaannemelijk dat [slachtoffer] is afgeweken van deze fietsroute. De verdachte heeft zelf aangegeven dat [slachtoffer] waarschijnlijk is gestopt, omdat zij niet gediend was van zijn handtastelijkheden en van hem af wilde. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat [slachtoffer], midden in de nacht, alvorens te stoppen om verdachte, voor haar een vreemde, kwijt te raken, mogelijk tussen geparkeerde auto's door, naar de groenstrook (een deels begroeid stuk braakliggend terrein) langs het parkeerterrein op tenminste 25 meter afstand van de fietsroute en dus een stuk verwijderd van de voor haar gebruikelijke, veiligste en snelste route naar de uitgang van het parkeerterrein, zou rijden.
Geen verzet door [slachtoffer]
Volgens de verklaring van de verdachte heeft hij [slachtoffer] op het parkeerterrein van haar fiets getild en het grasveld opgedragen zonder dat zij zich daarbij anders dan verbaal heeft verzet.
De fietsroute bevindt zich op 25 meter afstand van de betonnen rand die het parkeerterrein scheidt van de groenstrook op het braakliggende terrein. De afstand tussen de betonnen rand en de plaats waar [slachtoffer] uiteindelijk is aangetroffen bedraagt voorts 12.70 meter.
Aangenomen mag worden dat [slachtoffer], als zij de verdachte een lift zou hebben gegeven, de voor haar gebruikelijke fietsroute heeft gereden en op een zeker moment om reden als voormeld op de fietsroute is gestopt om de verdachte af te zetten. Dit betekent dan dat de verdachte haar over een afstand van ongeveer 37 meter heeft gedragen naar de plaats waar hij haar heeft verkracht. Gelet op de diverse verklaringen van familieleden, vrienden en kennissen van [slachtoffer], waaruit blijkt dat zij erg zelfstandig was, een stevige persoonlijkheid had, assertief was, confrontatie niet uit de weg ging en voor zichzelf opkwam(4), acht het hof het hoogst onaannemelijk dat zij al die tijd niet heeft gegild (haar mond was immers niet bedekt), noch zich op een andere wijze fysiek heeft verzet. Ook onaannemelijk is het uitblijven van heftig verzet door [slachtoffer] tijdens het door de verdachte uittrekken van haar schoenen, broek en onderbroek en de verkrachting zelf, terwijl de verdachte [slachtoffer] op sommige momenten in het geheel niet en op andere momenten slechts met één hand en bij het uittrekken van haar kleding slechts met zijn benen in bedwang heeft gehouden.
Onbekende man
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte is overlopen door een onbekende man die kort na de verkrachting achter hem opdook en die waarschijnlijk, nadat de verdachte was weggevlucht, [slachtoffer] heeft gedood. De verdediging noemt in dit verband de voormalige verdachte [betrokkene] als reële mogelijkheid.
De conclusie van het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 8 juli 2002 luidt - voor zover hier van belang - dat ondanks het grote aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het lichaam en de kleding van [slachtoffer] bij het biologische sporenonderzoek geen aanwijzing is gevonden dat een tweede persoon actief betrokken is geweest bij het delict.(5)
Anders dan de verdachte aanvoert(6), is een dergelijke aanwijzing ook niet te vinden in een op het gezicht van het slachtoffer aangetroffen haardeel 'i', dat zeer wel mogelijk niet afkomstig is van de verdachte en mogelijk niet van het slachtoffer(7). Dit laatste is de minst stellige formulering wanneer haarsporen niet passen in het haarpalet van een persoon (de andere in dit onderzoek gebruikte formuleringen zijn "zeer wel mogelijk niet" en "waarschijnlijk niet") en het is dan ook niet uitgesloten dat de haar van [slachtoffer] afkomstig is.
Op grond van het vergelijkend haaronderzoek kan in elk geval geen relatie worden gelegd tussen het slachtoffer enerzijds en de gewezen verdachte [betrokkene] anderzijds.(8)
Overigens zij opgemerkt dat haardeel 'i' mogelijk een nekhaar/lichaamshaar is. Dergelijke haren zijn morfologisch niet gelijk aan hoofd- en schaamharen en kunnen derhalve niet vergeleken worden met de monsters van het slachtoffer. Ook DNA-onderzoek is niet mogelijk, omdat haar 'i' slechts een haardeel betreft, hetgeen betekent dat de haarwortel (met hieraan eventueel celmateriaal) ontbreekt.(9)
Op de voorzijde en de ritssluiting van het jack van [slachtoffer], aan de voorzijde van haar topje en in een aantal nagels van haar beide handen is een aantal rode vezels aangetroffen.(10) Ook deze sporen rechtvaardigen niet de conclusie dat een ander dan de verdachte actief betrokken was bij het delict. Zo blijkt een aantal van de vezels aan de voorzijde van het jack microscopisch overeen te komen met vezelmateriaal zoals verwerkt in de stikdraad van de overalls die medewerkers van het NFI droegen op de plaats van het misdrijf.(11)
Met betrekking tot de overige vezels overweegt het hof dat deze op meerdere manieren op het slachtoffer terecht kunnen zijn gekomen. Zo had [slachtoffer] die avond tijdens haar werk in 'de Beursklok' mogelijk een rood t-shirt aan(12) en hebben diverse getuigen zich op de plaats van het misdrijf begeven, onder wie het ambulancepersoneel dat [slachtoffer] tot zeer dicht is genaderd teneinde haar met een laken toe te dekken(13).
Op grond van het vezel(contact)sporenonderzoek is geen relatie aangetoond tussen de rode vezelsporen vanaf de kleding en het lichaam van het slachtoffer enerzijds en het rode vezelmateriaal zoals verwerkt in de onderzochte kleding van de gewezen verdachte [betrokkene], te weten de muts [WO2/1], het vest [WO2/2], de rode sokken [WO2/5], het shirt [WO2/4], het shirt [WO2/6] en de trui [WO2/7] anderzijds.(14)
Terwijl op grond van de uitgevoerde NFI-onderzoeken geen steun is te vinden voor de stelling van de verdediging over de betrokkenheid van een derde persoon - al dan niet [betrokkene] -, zijn er wel DNA-sporen aangetroffen die van de verdachte afkomstig zijn.
Op de rechterschoen van het slachtoffer, in het nagelvuil van haar linkerhand en op de kraag, het rugpand en de beide voorpanden van haar jas zijn DNA-(meng)sporen aangetroffen die overeenkomen met de DNA-kenmerken van de verdachte.(15) In het NFI-rapport van 8 juli 2002 is als conclusie vermeld dat de donor van de aangetroffen spermasporen, het celmateriaal in het nagelvuil en het celmateriaal op de hiel van de rechterschoen van het slachtoffer mogelijk een actieve rol heeft gehad bij dit delict.(16) Ten aanzien van het nagelvuil heeft A.J. Kal, wetenschappelijk onderzoeker, afdeling Biologie van het NFI, bij de rechter-commissaris het volgende verklaard:
"Hoewel hierover weinig bekend is in de literatuur is het onze ervaring uit onze diverse onderzoeken dat bij intensief contact tussen een slachtoffer en een dader de kans veel groter is dan bij een niet intensief contact, zoals alleen aanraken, dat celmateriaal van de dader onder de nagels van het slachtoffer wordt aangetroffen. Intensief contact hoeft overigens niet alleen krabben te zijn. Anders gezegd, de kans dat DNA van de dader in nagelvuil van het slachtoffer wordt aangetroffen als de dader het slachtoffer alleen maar heeft aangeraakt (het hof begrijpt dat bedoeld wordt: "...als het slachtoffer de dader alleen maar heeft aangeraakt..."), is zeer gering; de kans dat dit is gebeurd als gevolg van geweld, krabben of ander intensief contact is veel waarschijnlijker".(17)
Anders dan door de raadsman is betoogd, dragen deze sporen naar het oordeel van het hof in hoge mate bij aan de conclusie dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood. Het hof acht het uiterst onwaarschijnlijk dat het handelen van de verdachte, naar zijn zeggen vrijwel zonder geweld, diverse DNA-sporen heeft achtergelaten, terwijl van de door de verdachte opgevoerde derde persoon niets wordt aangetroffen, terwijl deze man, naar zeggen van de verdachte, alle handelingen heeft verricht die tot de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels en uiteindelijk haar dood hebben geleid. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de rechterzijde van het gezicht van [slachtoffer] en haar hals talrijke huidkneuzingen en onderhuidse bloeduitstortingen, waaronder een afdruk van de ritssluiting van haar jack vertoonden, dat haar kaak was gebroken, dat zich meerdere bloeduitstortingen bevonden in de weke delen van de hals juist voor de wervelkolom rond de linkerhalsslagader, onder het slijmvlies van de keelholte, in het peesblad tussen haar schedel en eerste wervel en in de rechterslaapspier en dat verspreid op haar lichaam voorts diverse oppervlakkige huidbeschadigingen werden geconstateerd.(18) Deze geweldshandelingen moeten met intensief contact gepaard zijn gegaan. Dat hierbij geen enkel spoor wordt achtergelaten dat op de betrokkenheid van deze derde bij die handelingen wijst, is zeer onwaarschijnlijk. Onder deze omstandigheden acht het hof de verklaring van de verdachte op dit punt volstrekt ongeloofwaardig.
Voorts acht het hof het niet erg aannemelijk dat, wanneer een toevallig passerende onbekende de verdachte betrapt bij het verkrachten van [slachtoffer], deze man haar niet te hulp schiet doch de verdachte laat gaan en vervolgens zelf [slachtoffer] om het leven brengt, terwijl, nu de verdachte heeft verklaard dat hij deze onbekende man op zijn eigen fiets heeft zien wegrijden, in de lezing van de verdachte korte tijd daarna nog iemand ter plaatse moet zijn geweest om de fiets van het slachtoffer weg te nemen (deze fiets is immers niet ter plaatse aangetroffen en was volgens de verdachte wel nog aanwezig toen hij het slachtoffer dood aantrof).
Ten slotte acht het hof het in de lezing van de verdachte onbegrijpelijk, dat [slachtoffer] niet heeft gegild of om hulp heeft geroepen op het moment dat de onbekende man ter plaatse verscheen, mede gelet op de eerder omschreven persoonlijkheid van [slachtoffer].
Klinker
De verklaring van de verdachte dat hij bij terugkeer op de plaats waar hij het slachtoffer heeft verkracht, het slachtoffer ogenschijnlijk levenloos heeft aangetroffen, vervolgens wel de pols van [slachtoffer] heeft gevoeld, maar niet de klinker van haar hals heeft gehaald, en ondanks zijn militaire (en beperkt medische) training en ervaring, geen enkele poging heeft gedaan om haar te reanimeren en evenmin (desnoods anoniem) hulp heeft ingeroepen, komt het hof evenzeer onaannemelijk voor.
Wisselende verklaringen
Ten slotte overweegt het hof het volgende.
Het hof acht het opvallend dat de verdachte gedurende het onderzoek meermalen zijn verklaringen heeft aangepast op basis van het op dat moment voor hem beschikbare bewijsmateriaal. Zo heeft de verdachte drie en een half jaar gezwegen en volgehouden dat hij [slachtoffer] niet kende. Ook toen een ander werd aangehouden en vervolgd ter zake van zowel de verkrachting als de doodslag koos hij ervoor te blijven zwijgen. Nadat de zaak weer in onderzoek werd genomen, hij werd aangehouden en zijn DNA bleek te matchen, kwam hij met het verhaal dat hij op vrijwillige basis seks met [slachtoffer] had gehad waarna een onbekende man hem bewusteloos had geschopt en [slachtoffer] had gedood. Telkens wanneer de verdachte werd gewezen op een ongerijmdheid tussen zijn verklaring en de onderzoeksbevindingen, werd hij minder stellig en/of stelde hij zijn verklaring bij. Hij bleef evenwel bij de vrijwilligheid van de seks. Ondanks alle tegen hem ingebrachte aanwijzingen hield hij dit verhaal vol. Ook bij de rechtbank heeft de verdachte bij herhaling volhard bij deze lezing van het gebeurde. Eerst na de veroordeling door de rechtbank stelde hij (wederom) zijn verhaal bij en bekende hij [slachtoffer] te hebben verkracht.
Dit alles maakt zijn uiteindelijke verklaring omtrent de derde persoon onaannemelijk, temeer nu in het onderzoek in deze zaak geen enkel aanknopingspunt is gevonden voor de actieve betrokkenheid van een derde persoon bij het delict van de doodslag."
7. Het eerste middel klaagt dat het Hof noch uit de afzonderlijke bewijsmiddelen, noch uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien heeft kunnen afleiden dat verdachte degene is die het slachtoffer van het leven heeft beroofd.
8. Die klacht is ondeugdelijk. Het Hof heeft uit de vaststelling dat verdachte het slachtoffer ter plaatse waar zij gewelddadig om het leven is gebracht heeft verkracht, in combinatie met de omstandigheid dat er geen biologische sporen zijn aangetroffen die wijzen op de betrokkenheid van een tweede persoon als dader en zijn oordeel dat het verhaal van verdachte over een derde die het de doodslag zou hebben gepleegd onaannemelijk is, kunnen afleiden dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
9. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de lezing van verdachte dat er sprake is van een andere persoon die het slachtoffer heeft gedood onaannemelijk is "te meer nu in het dossier geen enkel aanknopingspunt is gevonden voor de actieve betrokkenheid van een derde persoon bij het delict van de doodslag."
10. In de aan deze zinsnede voorafgaande overwegingen heeft het Hof uitgebreid gemotiveerd waarom het Hof de lezing van verdachte niet aannemelijk acht. Daarbij is het Hof ingegaan op een aantal argumenten die van de zijde van de verdediging zijn aangevoerd ter ondersteuning van de lezing van verdachte. De betreffende passage moet derhalve aldus worden gelezen dat er ook overigens geen enkel aanknopingspunt is gevonden voor de actieve betrokkenheid van een derde persoon bij de doodslag.
11. Het middel faalt.
12. Het derde middel klaagt over de bewezenverklaring van "met het oogmerk om de uitvoering van verkrachting te vergemakkelijken dan wel, bij een eventuele betrapping op heterdaad, zichzelf straffeloosheid te verzekeren." Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou dit oogmerk niet kunnen worden afgeleid.
13. Ik stel voorop dat onder het oogmerk om zichzelf bij betrapping op heterdaad straffeloosheid te verschaffen, niet alleen valt betrapping op heterdaad door een derde, maar ook betrapping op heterdaad ter zake van het eerste delict, hier de verkrachting, door het slachtoffer van dat delict. Zie HR 2 maart 1931, NJ 1931, p. 1049 en NLR, aant. 3 bij art. 288. Daarvan uitgaande is het oordeel van het Hof dat verdachte het uiteindelijk dodelijk geweld moet hebben toegepast om de weerstand van het slachtoffer te breken dan wel te voorkomen dat zij tegen hem aangifte zou doen van de verkrachting, niet onbegrijpelijk.
14. Ook het derde middel faalt.
15. Het vierde middel klaagt dat het Hof enerzijds de verklaring van verdachte onaannemelijk acht en anderzijds de verklaring van verdachte voor het bewijs bezigt.
16. In zijn nadere bewijsoverwegingen heeft het Hof kennelijk voor de duidelijkheid weergegeven waar "de (uiteindelijke) lezing van de verdachte, gegeven ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2007 - voor zover te dezen van belang - "op neer komt. Na die weergave overweegt het Hof dat het de betreffende voorstelling van zaken van de verdachte onaannemelijk acht "en wel gelet op de navolgende punten". Daarop volgt een gemotiveerde verwerping van die onderdelen van het betoog van verdachte die het Hof onaannemelijk acht. Geen rechtsregel verzet er zich tegen dat het Hof vervolgens die delen van de verklaring van verdachte die het wel geloofwaardig acht, voor het bewijs bezigt.
17. Het middel is ongegrond.
18. Het vijfde middel klaagt dat het Hof feiten en omstandigheden in het midden heeft gelaten die niet strijdig zijn met de inhoud van de bewijsmiddelen maar wel met de bewezenverklaring. In de toelichting blijkt dat de klacht erop neerkomt dat de bewijsmiddelen de mogelijkheid open laten dat een andere persoon de doodslag heeft gepleegd.
19. Ook dit middel is ondeugdelijk. Het Hof heeft het verweer van verdachte dat een derde de doodslag zou hebben gepleegd, niet aannemelijk geoordeeld. Daarmee is die met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid niet open gebleven, om in "Meer en Vaart" termen te spreken. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat een dergelijk verweer door de gebezigde bewijsmiddelen moet worden weerlegd, is niet juist (vgl. Corstens, 5e druk, p. 688).
20. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands
Midden, dossiernr. 05-005708 GH, met bijlagen, d.d. 14 mei 2007.
2 Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden,
nr. PL1607/01-410017, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 492 e.v. (getuige [getuige 1]); proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410083, d.d. 5 november 2001, dossierpagina 616 e.v. (getuige [getuige 2]); proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1606/01-410052,
d.d. 5 november 2001, dossierpagina 724 e.v.(getuige [getuige 3]).
3 Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden,
nr. PL1607/01-410401, d.d. 15 november 2001, dossierpagina 1072 e.v. (getuige [getuige 4]).
4 Onder andere: proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410098, d.d. 6 november 2001, dossierpagina 439 e.v. (vader [slachtoffer]) en proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410208, d.d. 8 november 2001, dossierpagina 784 e.v. (getuige [getuige 5]).
5 Deskundigenrapport van het NFI d.d. 8 juli 2002, opgesteld en ondertekend door ing. R. Eikelenboom, dossierpagina 144 e.v.
6 Proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof d.d. 27 maart 2007, pagina 9 e.v.
7 Deskundigenrapport van het NFI d.d. 20 januari 2006, opgesteld en ondertekend door dr. A.J. Kal, dossierpagina 223 e.v.
8 Deskundigenrapport van het NFI d.d. 11 juli 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P.E. de Vreede, dossierpagina 154 e.v.
9 Zie 8.
10 Deskundigenrapport van het NFI d.d. 24 januari 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P. van Hoven, dossierpagina 122 e.v.
11 Zie 10.
12 Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden,
nr. PL1607/01-410017, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 492 e.v. en proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden,
nr. PL1607/01-410016, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 496 e.v.
13 Onder andere: proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410043, d.d. 5 november 2001, dossierpagina 309 e.v.
14 Zie 10.
15 Zie 7.
16 Zie 5.
17 Proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris in de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 30 januari 2006.
18 Sectierapport van het NFI d.d. 28 november 2001, opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, patholoog, dossierpagina 113 e.v.; aanvullend briefrapport van het NFI d.d. 1 augustus 2005, opgesteld en ondertekend door R. Visser, dossierpagina 103 e.v.