HR, 07-10-2008, nr. S 01641/07
ECLI:NL:PHR:2008:BD6402
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-10-2008
- Zaaknummer
S 01641/07
- LJN
BD6402
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD6402, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑10‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD6402
ECLI:NL:PHR:2008:BD6402, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD6402
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Conclusie AG: De vaststelling of bij verdachte sprake is een ziekelijke stoornis kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Het Hof heeft i.c. kunnen aannemen dat verdachte t.t.v. het begaan van het feit daaraan lijdende was. HR: 81 RO.
7 oktober 2008
Strafkamer
Nr. S 01641/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 december 2006, nummer 22/000367-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-West, locatie Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 7 oktober 2008.
Conclusie 07‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Conclusie AG: De vaststelling of bij verdachte sprake is een ziekelijke stoornis kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Het Hof heeft i.c. kunnen aannemen dat verdachte t.t.v. het begaan van het feit daaraan lijdende was. HR: 81 RO.
Nr. 01641/07
Mr. Vellinga
Zitting: 24 juni 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "mishandeling", 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" en 3. "bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Voorts heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel van verpleging van overheidswege.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klachten dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aannam I) dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en II) dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1. bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 24 januari 2005 tot 2 februari 2005 te Gorinchem opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer 1],
- in de buik heeft geschopt en
- een peer tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft gegooid
waardoor deze pijn heeft ondervonden".
Onder 2. is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 24 januari 2005 tot 2 februari 2005 te Gorinchem [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes, in de richting van die [slachtoffer 1] gehouden en, dat mes op de keel van die [slachtoffer 2] gezet en [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd: "Jou maak ik ook af" of "Jou steek ik dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking".
Onder 3. is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2004 tot 2 februari 2005 te Gorinchem [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde personen dreigend de woorden toegevoegd : "Ik steek je/jullie huis in brand", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking".
5. Het bestreden arrest houdt onder het kopje "Motivering van straf en maatregel" voor zover hier van belang het volgende in:
"Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in de bewezenverklaarde periode zijn toenmalige vriendin [slachtoffer 1], die tevens de moeder van zijn zoon is, in de buik geschopt en een peer tegen haar hoofd gegooid. In dezelfde periode als voornoemde mishandeling plaats gevonden heeft, heeft hij haar en haar moeder zeer ernstig bedreigd. De verdachte heeft onder meer gedreigd hen dood te steken, en een mes op [slachtoffer 1] gericht, en vervolgens dat mes op de keel van haar moeder gezet. Voorts heeft hij gedreigd hun huis in de brand te steken.
Dit moet zeer beangstigend zijn geweest voor de slachtoffers, temeer daar deze feiten zich hebben afgespeeld in de woning van de slachtoffers, een plek waar men zich bij uitstek veilig zou moeten voelen. Bovendien blijkt uit de justitiële documentatie en het onderzoek ter terechtzitting, dat verdachte eerder is veroordeeld voor agressie en geweld onder andere jegens het huidige slachtoffer [slachtoffer 1].
Slachtoffers van dergelijke feiten kunnen nog lang de nadelige psychische gevolgen hiervan ondervinden en bovendien veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Naar aanleiding van het tenlastegelegde is de verdachte ter observatie naar het Pieter Baan Centrum overgebracht alwaar de gedragsdeskundigen E.H. Ameling, psycholoog, T.A. Wouters, psychiater en W-J.F. de Haan, artsassistent psychiatrie, omtrent de persoon van de verdachte hebben gerapporteerd. Uit dit rapport d.d. 29 november 2005 blijkt -zakelijk weergegeven- het volgende. Verdachte is een 29-jarige man van Marokkaanse afkomst bij wie sprake is van een ernstige en langdurig aanwezige gedragsstoornis als gevolg van habituele achterdocht, van waaruit hij snel ervaart dat hem onrecht wordt aangedaan en waardoor hij snel boos wordt, die een langdurige afkeer van de westerse wereld en van het justitiële systeem in het bijzonder heeft, die sterk verlangt zijn zin te krijgen en vergaand, veelal agressief, gedrag vertoont wanneer aan zijn verlangens niet voldaan wordt. Het is, mede door de weigering van verdachte, niet mogelijk geweest deze gedragsstoornis van verdachte met zekerheid en nauwkeurigheid te koppelen aan een specifieke psychiatrische classificatie. Met name wordt gedacht aan een persoonlijkheidsstoornis met paranoïde, antisociale en mogelijk ook narcistische trekken. Niet uitgesloten kan worden dat er sprake is van een (meer chronische) psychotische stoornis. In beide genoemde gevallen is er sprake van een diepgaande achterdocht.
Afgaande op de bij verdachte aanwezige stoornis kan aangenomen worden dat de stoornis een doorwerking heeft in het denken, voelen en handelen van verdachte op alle levensgebieden, en met name op het vlak van intermenselijke relaties. De context van het tenlastegelegde, namelijk een conflict tussen verdachte en zijn partner, is bij uitstek een situatie waarin de stoornis zich zal doen gelden. A priori houdt verdachte er rekening mee dat hij onrechtvaardig bejegend zal worden dan wel wordt. Eventuele reële conflicten en bedreigingen zal hij als veel sterker ervaren dan anderen. Bovendien is de kans groot dat hij conflicten of bedreigingen ervaart die anderen in het geheel niet zouden ervaren. Gezien zijn grote drang om zijn wensen af te dwingen, zal hij op de door hem ervaren conflicten en/of bedreigingen bovendien veel sterker reageren dan anderen. Gezien de antisociale kant van zijn persoonlijkheid zal hij minder dan anderen rekening houden met de belangen van anderen en met de gevolgen van zijn gedrag voor anderen. Het is gegeven de aanwezige stoornis, in de rondom het tenlastegelegde bestaande context, zeer waarschijnlijk dat de stoornis in meerdere of mindere mate zijn keuzen en zijn gedrag heeft beïnvloed en zijn wilsvrijheid om uit gedragsalternatieven te kunnen kiezen heeft beperkt. Het feit dat er bij verdachte sprake is van een diepgaande stoornis, die sterk doorwerkt in alle levensgebieden, en zeker in relaties, maakt het onaannemelijk dat deze stoornis geen doorwerking heeft gehad in het hem tenlastegelegde. Het feit dat verdachte niet meewerkt aan het onderzoek, waardoor met hem niet gesproken kan worden over het tenlastegelegde, maakt dat uitspraken over de exacte mate van doorwerking van de stoornis -zowel wat betreft de achterdocht als wat betreft zijn antisociale kanten- in het tenlastegelegde speculatief van aard zullen zijn.
Het, is daarom dat het onderzoekend team geen uitspraak kan doen over de precieze doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde en zich onthoudt van een conclusie ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid. Derhalve wordt ook geen advies gegeven ten aanzien van een behandeling of begeleiding in een strafrechtelijk kader.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2006 is de psycholoog E.H. Ameling als getuige-deskundige gehoord en heeft hij zijn bevindingen en vorenbedoelde conclusies nader toegelicht. De getuige-deskundige heeft ter terechtzitting onder meer verklaard dat de conclusies in het rapport -ondanks de handicap dat een op basis van de stukken opgestelde werkhypothese door de weigering van de verdachte om aan het onderzoek mee te werken niet kon worden getoetst- door alle bij het onderzoek betrokken deskundigen onverkort worden gehandhaafd. Wel heeft de getuige-deskundige vastgesteld dat verdachte op zeer extreme wijze zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd, namelijk in de vorm van een honger- en dorststaking, hetgeen verband kan houden met de aangegeven stoornis.
Ter terechtzitting heeft de getuige-deskundige herhaald dat het voor hem onmogelijk is de precieze mate van doorwerking van de stoornis in de thans bewezen verklaarde feiten vast te stellen, omdat de verdachte niet aan het onderzoek wilde meewerken, maar dat het gelet op de aard van de veronderstelde stoornis buitengewoon onaannemelijk is dat er geen doorwerking is geweest.
Voorts heeft de getuige-deskundige verklaard dat de kans op herhaling zeer hoog moet worden geacht, gelet op de sterke doorwerking van de diepgaande stoornis op alle levensgebieden. Met name als de verdachte een relatie voor langere duur aangaat zullen er conflicten ontstaan en zal de stoornis tot uitdrukking komen. De getuigedeskundige heeft tenslotte als zijn deskundig oordeel vermeld dat eventuele behandeling van de verdachte in een gesloten setting zou moeten plaatsvinden.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte ten tijde van het plegen van de thans bewezen verklaarde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, die in enige mate heeft doorgewerkt in de bewezen verklaarde handelingen. De precieze mate waarin deze stoornis heeft doorgewerkt in de bewezenverklaarde handelingen valt, vanwege de weigering van verdachte om aan de observatie in het Pieter Baancentrum mee te werken, niet vast te stellen. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof in elk geval dat de feiten niet volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Anderzijds heeft het hof in het onderzoek ter terechtzitting geen aanleiding gevonden om te concluderen tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Gelet op de bevindingen in het rapport van het Pieter Baancentrum, dat de stoornis doorwerking heeft in het denken, voelen en handelen van verdachte op alle levensgebieden en met name op het vlak van intermenselijke relaties en dat conflicten tussen verdachte en zijn (ex)partner bij uitstek een situatie vormen waarin de stoornis zich zal doen gelden, is het hof met de getuige-deskundige van oordeel, dat het risico op herhaling van agressief gewelddadig gedrag als zeer hoog moet worden ingeschat. Het hof heeft daarbij mede gelet op de justitiële documentatie van de verdachte en heeft in aanmerking genomen, dat verdachte blijkens diens uitlating ter terechtzitting een problematische verhouding met zijn (ex)partner heeft, met name over de opvoeding van hun kind.
Tevens deelt het hof de opvatting van de getuige-deskundige, zoals verwoord ter terechtzitting, dat behandeling van verdachte mogelijk is, mits die in een gesloten setting plaatsvindt.
Gelet op het hiervoor overwogene komt het hof tot de conclusie dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist."
6. In de toelichting op het middel wordt ten eerste gesteld dat de in het rapport van het Pieter Baan Centrum bereikte conclusie dat de verdachte lijdt aan een ernstige en langdurig aanwezige gedragsstoornis niet voldoende is om met zekerheid vast te stellen dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. In dit verband wordt er op gewezen dat de psycholoog Ameling ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2006 sprak van een "veronderstelde gedragsstoornis".(1) Aan een en ander wordt de conclusie verbonden dat het Hof er "veronderstellenderwijs" vanuit is gegaan dat de verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, hetgeen niet volstaat voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling.
7. Bij de bespreking van deze klacht stel ik voorop dat de vaststelling of bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van feitelijke aard is, zodat in cassatie slechts de motivering van dat oordeel op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.(2) De feitenrechter kan bij zijn oordeel terzake ook deskundigenrapportages betrekken waarin geen stellige conclusies omtrent het bestaan van een ziekelijke stoornis zijn neergelegd.(3)
8. Het Hof overweegt dat uit het rapport van de gedragsdeskundigen Ameling, Wouters en De Haan blijkt dat bij de verdachte sprake is van een ernstige en langdurig aanwezige gedragsstoornis als gevolg van habituele achterdocht, van waaruit hij onder meer snel ervaart dat hem onrecht wordt aangedaan en waardoor hij snel boos wordt, dat de verdachte sterk verlangt zijn zin te krijgen en, indien hij die niet krijgt, vergaand, veelal agressief gedrag vertoont. Op grond van deze in cassatie niet bestreden vaststelling heeft het Hof kunnen aannemen dat de verdachte lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Daaraan doet niet af dat (ook) volgens de gedragsdeskundigen niet vastgesteld kon worden van welke ziekelijk stoornis precies sprake was.(4) De wet eist slechts dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
9. De tweede klacht in het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist. Daartoe wordt erop gewezen dat het Hof de precieze mate waarin verdachtes stoornis heeft doorgewerkt in de bewezenverklaarde handelingen niet heeft vastgesteld hoewel enige doorwerking in of relatie met de bewezenverklaarde feiten vereist is voor het oordeel dat, kortweg, de veiligheid het opleggen van de maatregel eist. Zonder zodanige doorwerking of relatie zou de vaststelling dat aan de voorwaarden van art. 37a lid 1 sub 2 Sr is voldaan een slag in de lucht zijn.
10. Deze klacht faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers vastgesteld dat verdachtes stoornis in enige mate heeft doorgewerkt in de bewezenverklaarde handelingen. Van de in het middel veronderstelde slag in de lucht is dus geen sprake, ook niet wanneer er vanuit gegaan zou worden dat enige doorwerking van verdachtes stoornis in de bewezenverklaarde feiten relevant is voor de aanname van toekomstig gevaar. Overigens is voor de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling slechts vereist dat de stoornis bestond op het moment dat het bewezenverklaarde feit werd gepleegd, niet dat die stoornis aan het plegen van die feiten heeft bijgedragen.(5)
11. Gelet op HR 22 januari 2008, LJN BC1311 kan het middel met de in art. 81 RO bedoelde motivering worden afgedaan.
12. In eerste aanleg is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen. Ondanks het bepaalde in art. 421 lid 2 Sv heeft het Hof in hoger beroep niet op de vordering van de benadeelde partij beslist. De verklaring daarvoor is kennelijk gelegen in een brief van de benadeelde partij waarin zij mededeelt zich niet meer als benadeelde partij in het strafproces te willen voegen. Zie daarover het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 oktober 2006, p. 5. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof genoemde mededeling aldus opgevat dat de benadeelde partij haar vordering heeft ingetrokken. In een dergelijk geval zou het ten behoeve van de benadeelde partij geschreven art. 421 lid 2 Sv(6) zijn doel voorbijschieten wanneer met voorbijgaan van de intrekking van de vordering eraan wordt vastgehouden dat deze van rechtswege voortduurt.(7)
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie het proces-verbaal van de desbetreffende terechtzitting, p. 5.
2 HR 22 januari 2008, LJN BC1311, rov 4.3.2.
3 HR 22 januari 2008, LJN BC1311, rov 4.3.3. Met dit arrest kon de steller van het middel ten tijde van het indienen van het middel overigens nog niet bekend zijn.
4 Zie over de classificatie van psychische stoornissen E.J. Hofstee, TBS, Kluwer Deventer 2003, 2e druk p. 50, 51 en 76.
5 HR 22 januari 2008, LJN BC1311, rov. 4.4.2.
6 Vgl. Kamerstukken 1989-1990, 21345, nr. 3, p. 8 en 9.
7 De verdachte klaagt niet dat hij kosten heeft gemaakt om zich tegen de vordering te verweren; vgl. art. 249 lid 2 Rv.