HR, 16-09-2008, nr. 01942/07 Hs
ECLI:NL:HR:2008:BF0800
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
01942/07 Hs
- LJN
BF0800
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0800, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2008; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef. Uit de inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het resultaat van de geurproef, aanvrager het tenlastegelegde heeft gepleegd. Geen sprake van een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2° Sv. De aanvraag wordt afgewezen.
16 september 2008
Strafkamer
nr. 01942/07 Hs
SM/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 20 februari 2001, nummer 07/400703-00, ingediend door mr. A.J. Hardonk, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders van de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Het openbaar ministerie heeft geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef, en daarop bovenvermelde mededeling bij brief aan de betrokkenen gedaan. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van een inbraak op 27 april 2000 te Hasselt. De Rechtbank heeft overeenkomstig art. 365a Sv volstaan met een verkort vonnis. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) Op 27 april 2000 omstreeks 03.15 uur is een zogenoemde snelkraak gepleegd in een juwelierszaak aan de Hoogstraat 25 te Hasselt, waarbij de pui van de winkel is vernield door middel van een personenauto. Daarbij waren twee personen betrokken. (Zakendossier 9, proces-verbaal van aangifte, doorgenummerde pagina's 1-12).
(ii) De ter plaatse gekomen verbalisanten hebben waargenomen dat een personenauto, merk Toyota, type Corolla 1,8 Station, kleur grijs, met draaiende motor met de achterzijde tegen de gevel van de juwelierszaak stond. Uit de verschillende getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat de ramkraak door twee mannen is gepleegd met de Toyota stationwagen met kentekennummer [AA-00-BB] en dat de beide mannen zijn ontkomen in een auto, vermoedelijk een Audi met het kenteken [CC-DD-00]. (Zakendossier 9, proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina's 13-14; processen-verbaal van verhoor getuigen, doorgenummerde pagina's 15-25).
(iii) Op 27 april 2000 is aangifte gedaan van diefstal van een grijze Toyota Corolla stationwagen, met kenteken [AA-00-BB], tussen 26 april 2000 te omstreeks 06.45 uur en 27 april 2000 te omstreeks 04.00 uur vanaf een carpoolstrook bij De Lichtmis te Rouveen (Zakendossier 9, proces-verbaal van aangifte, doorgenummerde pagina's 26-29).
(iv) De verdachte [betrokkene 1] heeft verklaard dat [betrokkene 2] hem heeft verteld dat hij, [betrokkene 2], samen met [aanvrager] in maart/april 2000 een kraak heeft gezet in Hasselt, nadat zij eerst samen in of bij Meppel van een carpoolplaats een stationwagen, een Nissan of Toyota, hadden gestolen. Hij verklaarde voorts dat [betrokkene 2] in het bezit was van een gestolen Audi 100, waarop een gestolen kentekenplaat zat. (Zakendossier 9, proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina 30). [Betrokkene 1] heeft tevens verklaard dat, nadat hem een foto van de aanvrager is getoond, de afgebeelde persoon de [aanvrager] is over wie hij heeft verklaard, dat deze te [woonplaats] woont en dat hij samen met [betrokkene 2] bij [aanvrager] thuis te [woonplaats] is geweest (Persoonsdossier [aanvrager], proces-verbaal van verhoor van verdachte [betrokkene 1] van 10 oktober 2000).
(v) De verdachte [betrokkene 2] heeft verklaard onder meer een kraak te hebben gezet bij de juwelier te Hasselt en daarvoor een Japanse stationcar te hebben gestolen, die stond op een carpoolplaats bij De Lichtmis, en dat hij zijn mededaders niet wil noemen. Hij heeft voorts verklaard dat hij in het bezit was van een door hem bij [benadeelde partij] te [vestigingsplaats] gestolen rode Audi 100, die hij zelf heeft gebruikt, maar ook wel aan anderen heeft uitgeleend en dat hij [betrokkene 1] kent (Zakendossier 9, proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina's 32-33). [Betrokkene 2] heeft tevens verklaard dat [aanvrager] ergens in [woonplaats] woont (Persoonsdossier [betrokkene 2], proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina 0025).
(vi) Door [benadeelde partij] te [vestigingsplaats] is aangifte gedaan van diefstal op 2 of 3 april 2000 van een rode Audi 100 met kenteken [EE-FF-00] (Zakendossier 7, proces-verbaal van aangifte, doorgenummerde pagina's 0015-0017). Uit onderzoek is gebleken dat deze auto is voorzien van het valse kenteken [GG-HH-00] (Zakendossier 7, proces-verbaal van relaas, doorgenummerde pagina 0018). Deze auto is na een achtervolging door de politie in de nacht van 5 mei 2000 onbeheerd te Hasselt aangetroffen (Zakendossier 7, processen-verbaal van relaas, doorgenummerde pagina's 0005-0011). Daaromtrent heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij weet dat [betrokkene 2] achterna is gezeten door de politie in Nederland, terwijl hij samen met [aanvrager] in de desbetreffende rode Audi 100 zat (Zakendossier 7, proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina 0001). [Betrokkene 2] heeft in dit verband verklaard dat hij toen met een kennis die deze Audi bestuurde naar Duitsland is gereden, waar zij gezamenlijk een inbraak hebben gepleegd, en dat zij op de terugweg in Nederland zijn achtervolgd door de politie (Zakendossier 7, proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina 0067-0069).
(vii) De aanvrager heeft verklaard [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te kennen, die samen bij hem thuis in [woonplaats] zijn geweest (Persoonsdossier [aanvrager], proces-verbaal van verhoor van 1 november 2000). Hij heeft voorts verklaard wel eens te hebben gereden in een geleende Audi 100, van welke auto te Flevoland een snelheidsfoto is gemaakt. (Persoonsdossier [aanvrager], proces-verbaal van verhoor van 8 november 2000). In een door de aanvrager aan de politie overhandigde handgeschreven verklaring staat vermeld dat hij op de dag dat de snelheidsfoto van hem is gemaakt de auto van [betrokkene 2] had geleend.
(viii) Op 30 april 2000 te 22.33 uur (achterzijde van de auto) en op 1 mei 2000 te 5.39 uur (voorzijde van de auto) is de Audi met de valse kentekenplaat met nummer [GG-HH-00] met dezelfde snelheidscamera te Flevoland gefotografeerd. Op de foto van 1 mei 2000 zijn de bestuurder en de bijrijder zichtbaar. (Zakendossier 10, proces-verbaal van relaas, doorgenummerde pagina's 0002-0004 en pagina 0022). [Betrokkene 1] heeft, nadat hem de foto van 1 mei 2000 was getoond, verklaard dat daarop de rode Audi 100 is afgebeeld die door [betrokkene 2] in Zwolle is gestolen en dat hij de bestuurder herkent als [aanvrager] en de passagier als [betrokkene 2], van wie hij weet dat zij altijd samen met die auto op pad gingen (Zakendossier 10, proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina 0005).
(ix) Uit een door speurhondengeleider [verbalisant 1], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland, op 13 november 2000 verrichte geuridentificatieproef bleek onder meer dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van het stuur/de versnellingsknop en de zitting van de auto met het kenteken [AA-00-BB] en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager (Zakendossier 9, proces-verbaal, doorgenummerde pagina's 37-39).
5.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat zonder het resultaat van de, hiervoor in 5.1 onder (ix) vermelde, geuridentificatieproef de aanvrager niet zou zijn veroordeeld voor de tenlastegelegde snelkraak.
5.3. Uit de hiervoor onder 5.1 weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het resultaat van deze geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager de tenlastegelegde diefstal met braak in vereniging heeft gepleegd.
5.4. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 september 2008.