HR, 08-07-2008, nr. S 01522/07 HS
ECLI:NL:HR:2008:BD6379
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2008
- Zaaknummer
S 01522/07 HS
- LJN
BD6379
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD6379, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2008; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening geuridentificatieproef. Uit de stukken van het dossier blijkt dat een geuridentificatieproef is uitgevoerd i.h.k.v. het opsporingsonderzoek naar een inbraak die op of omstreeks 7-1-2003 heeft plaatsgevonden in een bedrijfspand te Almere. Deze inbraak was aanvrager o.m. tenlastegelegd. Bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd is aanvrager van dit feit vrijgesproken. Dit betekent dat het onder art. 457.1.2° Sv bedoelde geval zich in deze zaak niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rb aanvrager van de tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken. De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
8 juli 2008
Strafkamer
nr. S 01522/07 HS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 4 november 2003, parketnummer 07/230030-03, ingediend door mr. A.M.C. Verheul, advocaat te Almere, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager vrijgesproken van het hem onder 3 primair, 5 primair en subsidiair, 6 en 7 primair en subsidiair tenlastegelegde, en hem ter zake van 1 primair en 2, telkens "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 3 subsidiair "opzetheling" en 4 "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft middel van braak", veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, althans tot toepassing van een minder zware strafbepaling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van april 2007 van het Arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van twee inbraken, respectievelijk gepleegd in de periode van 11 januari 2003 tot en met 13 januari 2003 en van 12 januari 2003 tot en met 13 januari 2003 in de gemeente Almere (feit 1 en feit 2), opzetheling, gepleegd in de periode van 28 april tot en met 2 mei 2003 in de gemeente Amstelveen (feit 3), en een inbraak, gepleegd in de periode van 10 januari 2003 tot en met 12 januari 2003 in de gemeente Almere (feit 4).
5.2. De Rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank.
Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, blijkt dat een geuridentificatieproef is uitgevoerd in het kader van het opsporingsonderzoek naar een inbraak die op of omstreeks 7 januari 2003 heeft plaatsgevonden in een bedrijfspand te Almere. Deze inbraak was de aanvrager tenlastegelegd onder 6. Bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd is de aanvrager van dit feit vrijgesproken.
Dit betekent dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich in deze zaak niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van de tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.J.J. Verhoeven, en uitsproken op 8 juli 2008.