HR, 10-06-2008, nr. 07/12923 Hs
ECLI:NL:HR:2008:BD3427
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-06-2008
- Zaaknummer
07/12923 Hs
- LJN
BD3427
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3427, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑06‑2008; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder dat resultaat de feitenrechter o.g.v. het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter aanvrager zou hebben vrijgesproken en is derhalve sprake van een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2º Sv. I.c. kan het bewezenverklaarde ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef met voldoende mate van aannemelijkheid uit het beschikbare bewijsmateriaal worden afgeleid, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Pr aanvrager zou hebben vrijgesproken.
10 juni 2008
Strafkamer
nr. 07/12923 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle, locatie Lelystad, van 15 juli 2002, nummer 07/280077-02, ingediend door mr. F.L. Lischer, advocaat te Almere, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] in 1964, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "diefstal" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van mei 2007 van het Arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van een winkeldiefstal op 5 juni 2002 te Lelystad. De Politierechter heeft overeenkomstig art. 378a Sv volstaan met een zogenaamd stempelvonnis. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven en voor zover van belang voor de beoordeling van de aanvrage - het volgende worden afgeleid.
(i) Op 5 juni 2002 is door [getuige 1], medewerkster in een vestiging van de firma [A] aan de [a-straat] te [vestigingsplaats], aangifte gedaan van een die dag tussen 15.30 en 15.45 uur gepleegde diefstal uit die winkel van een aantal onderbroeken. De aangeefster heeft verklaard dat een Marokkaanse man, die zij wel van gezicht kende, met een stapel onderbroeken onder de oksel van zijn linkerarm geklemd de winkel verliet zonder deze af te rekenen. Zij herkende de haar getoonde inbeslaggenomen onderbroeken als de weggenomen onderbroeken. (Zie: proces-verbaal nr. 2002032356-1).
(ii) Aan de hand van een van de aangeefster verkregen signalement heeft verbalisant [verbalisant 1] vastgesteld dat de hem ambtshalve bekende [aanvrager] voldeed aan het signalement. Bij zijn aanhouding droeg deze geen jas. (Zie: proces-verbaal nr. 2002032356-2).
(iii) Bij een diezelfde dag gehouden spiegelconfrontatie heeft de aangeefster de aanvrager aan zijn gezicht, haardracht en kleding voor 100% herkend als de man die op 5 juni 2002 met een stapel onderbroeken onder zijn arm de winkel heeft verlaten zonder deze onderbroeken te hebben afgerekend. (Zie: proces-verbaal nr. 2002032356-3).
(iv) De verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben een onderzoek ingesteld, waarbij zij op 5 juni 2002 omstreeks 17.25 uur in een nabij het winkelcentrum - waarin zich de desbetreffende vestiging van de firma [A] bevindt - gelegen plantsoen, op het gras tussen de bosjes, verspreid hebben aangetroffen in totaal een dertigtal nieuwe onderbroeken, op enkele waarvan zich stickers en prijskaartjes van de firma [A] bevonden, alsmede een trainingsjack. Zij relateren dat zij werden aangesproken door een jongen, [getuige 2], die verklaarde te hebben gezien dat een man met een Marokkaans uiterlijk, ongeveer veertig jaar oud, lopend op slippers, die onderbroeken aldaar op de grond heeft gegooid, zijn trainingsjack daar heeft achtergelaten en is weggelopen. De verbalisanten hebben deze onderbroeken en de jas meegenomen naar het politiebureau. (Zie: proces-verbaal nr. 2002032356-5).
(v) De aanvrager heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 5 juni 2002 in de namiddag in de desbetreffende winkel van [A] is geweest, dat hij op slippers loopt en dat hij toen in die winkel was om een horloge te stelen. (Zie: proces-verbaal nr. 2002032356-4). Bij zijn verhoor door de Rechter-Commissaris in het kader van de inbewaringstelling heeft de aanvrager verklaard dat hij toen in de winkel van [A] is geweest, dat hij daar zag dat een meisje van de winkel, dat hem kent vanaf dat hij klein was, de politie belde en dat zijn jas in de bosjes lag.
(vi) Uit door speurhondengeleider [verbalisant 4], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Twente, op 7 juni 2002 verrichte geuridentificatieproeven bleek dat speurhond [...] een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van de jas die werd aangetroffen op een grasveld in het hierboven onder (iv) bedoelde plantsoen en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager.
(vii) Uit door speurhondengeleider [verbalisant 5], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie IJsselland, op 7 juni 2002 verrichte geuridentificatieproeven bleek dat speurhond [...] geen geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van aangetroffen onderbroeken en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager.
5.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat zonder het resultaat van de, hiervoor in 5.1 onder (vi) en (vii) vermelde, geuridentificatieproeven de aanvrager niet zou zijn veroordeeld voor het plegen van diefstal.
5.3. Vooropgesteld wordt dat met betrekking tot de twee uitgevoerde geuridentificatieproeven slechts het hiervoor in 5.1 onder (vi) vermelde resultaat van de desbetreffende geuridentificatieproef door de Politierechter zou kunnen zijn gebezigd tot het bewijs van de tenlastegelegde diefstal. Uit de hiervoor onder 5.1 weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan echter met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het resultaat van deze geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager de tenlastegelegde winkeldiefstal heeft gepleegd.
5.4. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 juni 2008.