HR, 10-06-2008, nr. 07/12851 Hs
ECLI:NL:HR:2008:BD3426
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2008
- Zaaknummer
07/12851 Hs
- LJN
BD3426
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3426, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2008; (Herziening)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZUT:2006:AX6580
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder dat resultaat de feitenrechter o.g.v. het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter aanvrager zou hebben vrijgesproken en is derhalve sprake van een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2º Sv. I.c. blijkt uit de motivering van de bewezenverklaring dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet tot het bewijs is gebezigd zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rb aanvrager zou hebben vrijgesproken.
10 juni 2008
Strafkamer
nr. 07/12851 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 30 mei 2006, nummer 06/460070-06, ingediend door mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Haarlem.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "diefstal, voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om zichzelf en zijn mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en "medeplegen van afpersing" veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 7 maart 2007 van het Arrondissementsparket te Zutphen gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van een gewapende overval op 1 februari 2006 te Apeldoorn. Het vonnis bevat een motivering van de bewezenverklaring, met aanduiding van de vindplaatsen en inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
5.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat het onderzoek ter terechtzitting niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de Rechtbank reeds toen bekend was geweest met de bij de uitvoering van de desbetreffende geuridentificatieproef opgetreden onregelmatigheid.
5.3. Uit de motivering van de bewezenverklaring in het vonnis blijkt echter dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet tot het bewijs is gebezigd. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich in deze zaak niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van de tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 juni 2008.