HR, 10-06-2008, nr. 07/11407 Hs
ECLI:NL:HR:2008:BD3411
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2008
- Zaaknummer
07/11407 Hs
- LJN
BD3411
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3411, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2008; (Herziening)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZUT:2005:AT4780
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder dat resultaat de feitenrechter o.g.v. het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter aanvrager zou hebben vrijgesproken en is derhalve sprake van een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2º Sv. I.c. kan het bewezenverklaarde ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal worden afgeleid, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rb aanvrager zou hebben vrijgesproken of voor een minder zware strafbepaling zou hebben veroordeeld.
10 juni 2008
Strafkamer
nr. 07/11407 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 27 april 2005, nummer 06/460011-05, ingediend door mr. C.A. Boeve, advocaat te Putten, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de indiening van de aanvrage verblijvende in het Huis van Bewaring te Zutphen.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling ter zake van medeplegen van doodslag zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
3.1. Aan de aanvrage is gehecht een brief van 8 maart 2007 van het Arrondissementsparket te Zutphen gericht aan de aanvrager. Deze brief houdt onder meer in:
"Bij het opsporingsonderzoek in uw zaak is destijds gebruik gemaakt van een geuridentificatieproef. Deze proef is uitgevoerd door de gezamenlijke oefengroep speurhondengeleiders van de politiekorpsen in Noord- en Oost Nederland.
Uit intern oriënterend onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt. Met name omdat de speurhondengeleider, in afwijking van het protocol, vooraf wel op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Recent is door het Gerechtshof Leeuwarden ten aanzien van twee van deze proeven bepaald dat de resultaten ervan niet als bewijs gebruikt mochten worden.
Ook in uw zaak heeft een dergelijke proef plaatsgevonden. Het feit dat u deze brief ontvangt betekent overigens niet dat in uw zaak de geurproef ook daadwerkelijk een rol heeft gespeeld, laat staan een doorslaggevende. Het Openbaar Ministerie heeft uw zaak inhoudelijk niet opnieuw getoetst.
Omdat in uw zaak het arrest onherroepelijk is, is een herzieningsprocedure mogelijk. Een dergelijke procedure is er onder meer voor bedoeld om een strafvonnis door de Hoge Raad te laten toetsen indien naar het oordeel van u als aanvrager er sprake is van een nieuw feit dat, als de rechter dat eerder zou hebben geweten, zou hebben geleid tot bijvoorbeeld een vrijspraak.
Een herzieningsverzoek zou dus aan de orde kunnen komen indien u van oordeel zou zijn dat u destijds niet zou zijn veroordeeld, als de rechter toen geweten had dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd."
3.2. Naar moet worden afgeleid uit voormelde brief is een 'intern oriënterend onderzoek' verricht naar de wijze waarop de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland geuridentificatieproeven heeft uitgevoerd. Kennelijk is uit dat onderzoek gebleken dat in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door genoemde geurhondendienst de geuridentificatieproeven regelmatig niet zijn uitgevoerd volgens het vastgestelde protocol, in het bijzonder dat de hondengeleider bij het uitvoeren van de geuridentificatieproef, in strijd met het protocol, vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes.
Met dit protocol wordt kennelijk gedoeld op voorschriften die zijn neergelegd in de Regeling politiespeurhonden 1997 in samenhang met het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997.
3.3. Naar aanleiding van de resultaten van dat oriënterend onderzoek heeft het openbaar ministerie geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef. In de desbetreffende zaken is door het openbaar ministerie bovenvermelde brief verzonden waarin de betrokkene omtrent het een en ander wordt geïnformeerd en waarin wordt aangegeven dat een herzieningsverzoek mogelijk aan de orde zou kunnen komen als de betrokkene van oordeel is dat hij destijds niet zou zijn veroordeeld indien de rechter toen had geweten dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd. De onderhavige aanvrage is kennelijk mede naar aanleiding van voormelde brief ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De volgende voorschriften zijn voor de beoordeling van de aanvrage van belang.
- De Regeling politiespeurhonden 1997 (Stcrt. 1997, 183; hierna: de Regeling), die van kracht was van 25 september 1997 tot 13 april 2006, luidende, voor zover hier van belang:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
c. keuringsreglement: de reglementen op grond waarvan (her)keuringen en examens worden afgenomen."
"Artikel 2
(...)
2. Een politiespeurhond menselijke geur mag uitsluitend worden ingezet voor die taken waarvoor hij is gecertificeerd (speurtaak en/of geuridentificatietaak)."
"Artikel 8
1. Een combinatie van een geleider en een politiespeurhond wordt gekeurd door de keuringscommissie op basis van het keuringsreglement.
(...)
4. Politiespeurhonden menselijke geur dienen geuridentificatieproeven uit te voeren op de wijze waarop zij gecertificeerd zijn."
- Het in art. 1 onder c bedoelde Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997 (hierna: het Keuringsreglement), luidende, voor zover hier van belang:
"I.1 DOELSTELLING
Het doel van dit keuringsreglement voor de politiespeurhond menselijke geur is, dat indien het certificaat op naam van de combinatie van geleider en diens politiespeurhond, als bedoeld in artikel 9 van de "Regeling Politiespeurhonden", wordt behaald:
(...)
c) het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk wordt uitgesloten.
(...)
III. DE GEURIDENTIFICATIETAAK
(...)
III.2 GEURIDENTIFICATIEPROEVEN
III.2.1 Algemene doelstelling
Het uitvoeren van deskundige en objectieve geuridentificatieproeven.
III.2.2 Uitvoering
Voor het praktisch examen geuridentificatiehond zullen op een dag twee geuridentificatieproeven moeten worden uitgevoerd, op de wijze zoals beschreven is in supplement 2 ("beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)"). Een proef zal een "positieve" proef zijn, de andere een "negatieve" proef, de volgorde hiervan wordt door het lot bepaald. Er mag maximaal 2 uur tussen de proeven zitten. De geleider doet de proeven "blind", d.w.z. dat hij niet weet welke proef hij uitvoert en de uitslag van de proeven wordt hem pas na afloop van de gehele oefening (inclusief herkansing) medegedeeld.
(...)
SUPPLEMENT 2: Beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)
Definities.
(...)
volgorde-36 verschillende volgorden waarin
schema: de geurdragers kunnen worden aangeboden, opgenomen als bijlage 1. Deze genummerde schema's zijn voor het hele land gelijk (kenmerk ervan is dat er door deze uitgekiende volgordes de kans dat de hond de toekomstige verdachte in stap een of twee van het sorteren beroken heeft, maximaal is);
helper: opsporingsambtenaar en medeverbalisant, tevens gecertificeerd als "helper" volgens de richtlijnen in bijlage 3. Hij dobbelt voor het volgorde-schema van de geuren, hij stelt het materiaal voor de geuridentificatieproef op in de rijen, hij onderbreekt de proef wanneer de hond een foutieve of geen respons vertoont (waarbij hij afgaat op het teken van de geleider voor het moment van de respons), en wanneer de methode dit vereist geeft hij ook de beloning vrij. De naam van de helper wordt in het pv vermeld;
(...)
Voorbereiding proef.
Er zijn 36 verschillende volgorde-schema's waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, die met 2 getallen (ieder 1 t/m 6) zijn gecodeerd. De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welke schema gekozen wordt, en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedings-methode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn pv.
(...)
Registratie uitslag.
In een ambtsedig pv wordt melding gemaakt van (...). De geleider verklaart daarin dat hij ten tijde van het uitvoeren van de proef van geen enkele geurdrager wist waar deze zich in de rij bevond (...)."
4.2.1. Het bedoelde protocol beoogt, mede blijkens de hiervoor onder 4.1 weergegeven doelstelling van het Keuringsreglement, onder meer het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk uit te sluiten. Daarin ligt besloten dat wordt beoogd de betrouwbaarheid van een geuridentificatieproef te bevorderen door zo veel mogelijk te voorkomen dat de hondengeleider het gedrag van de hond beïnvloedt of verkeerd interpreteert. Het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, moet worden gerekend tot de met het oog op de betrouwbaarheid van de uitkomst van de geuridentificatieproef gegeven voorschriften.
4.2.2. Uit het in de onder 3.1 vermelde brief genoemde onderzoek is volgens het openbaar ministerie gebleken dat in de periode september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt, waarbij in het bijzonder niet is voldaan aan het in het Keuringsreglement opgenomen voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Ook al is bij dat onderzoek niet vastgesteld dat dit geldt voor alle door de genoemde geurhondendienst in de vermelde periode uitgevoerde geuridentificatieproeven en heeft het openbaar ministerie geen opgave gedaan van concrete geuridentificatieproeven die op de bedoelde onjuiste wijze zijn uitgevoerd, het openbaar ministerie heeft de kans dat de bedoelde onregelmatigheid zich in het onderhavige geval daadwerkelijk heeft voorgedaan klaarblijkelijk groot geacht.
4.2.3. Tegen deze achtergrond neemt de Hoge Raad aan dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - heeft plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden.
4.2.4. Daarom moet in deze gevallen worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de daarbij opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest.
4.3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3.2. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd bewezenverklaard dat:
"hij op 4 januari 2005 in de gemeente Apeldoorn tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader(s), die [slachtoffer]
- in/tegen/op zijn gezicht en lichaam geslagen en gestompt en
- in/tegen/op zijn gezicht en lichaam getrapt en geschopt en
- met een metalen hoekprofiel op/tegen het hoofd en lichaam geslagen en
- met een bezem, in ieder geval een stok, op/tegen het hoofd en lichaam geslagen,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
5.2. De Rechtbank heeft overeenkomstig art. 365a, eerste lid, Sv volstaan met een verkort vonnis. In dat vonnis heeft de Rechtbank omtrent de bewezenverklaring van het medeplegen van doodslag overwogen:
"Namens verdachte is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat in zijn geval vrijspraak voor het primair ten laste gelegde moet volgen, nu hij zich niet alleen verbaal maar ook fysiek van de (verdere) geweldsuitoefening heeft gedistantieerd toen het slachtoffer nog leefde en ook nog niet getroffen was door het onder meer met slagvoorwerpen uitgeoefende geweld dat kennelijk de dood heeft veroorzaakt.
De rechtbank verwerpt het verweer, nu de feitelijke grondslag daarvan geenszins aannemelijk is geworden en uit de bewijsmiddelen integendeel volgt dat verdachte bij alle geweldshandelingen in enige vorm betrokken was en bovendien de dood van het slachtoffer beoogde."
5.3. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven en voor zover van belang voor de beoordeling van de aanvraag - het volgende worden afgeleid.
(i) Op 4 januari 2005 is in een pand aan de [a-straat 1] te Apeldoorn het dode lichaam aangetroffen van [slachtoffer].
(ii) Het sectieverslag van 1 april 2005, opgesteld door een arts en patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut, houdt als conclusie in dat bij [slachtoffer] de dood is ingetreden door complex en ernstig hersenletsel opgeleverd door inwerking van herhaaldelijk toegediend uitwendig mechanisch geweld.
(iii) Op de plaats van het delict is een gebroken bezemsteel aangetroffen. In de omgeving van de plaats delict is een metalen hoekprofiel aangetroffen waarop bloed van het slachtoffer is aangetroffen (proces-verbaal van politie, dossierpagina 260 e.v.).
(iv) Uit een door speurhondengeleider [verbalisant 1], werkzaam bij de regiopolitie Twente, op 17 januari 2005 verrichte geuridentificatieproef bleek dat speurhond [...] een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van het metalen hoekprofiel en de geurdrager van de aanvrager (proces-verbaal van politie, dossierpagina 125 e.v.).
(v) De aanvrager en zijn twee mededaders, [mededader 1] en [mededader 2], op wier kleding bloedspetters van het slachtoffer zijn aangetroffen, hebben ieder bekend ernstig geweld, bestaande uit het met kracht slaan, stompen en/of trappen tegen het lichaam en het hoofd van het slachtoffer, te hebben uitgeoefend, ook toen deze al bewegingloos op de grond lag. Zij verklaren niet eenduidig over wie daarbij met een metalen hoekprofiel en/of een stok heeft geslagen. Zie het proces-verbaal van politie, in het bijzonder dossierpagina 257 (verklaring van de aanvrager), dossierpagina 253 (verklaring [mededader 1]) en dossierpagina 246 (verklaring [mededader 2]).
5.4. In de aanvrage wordt aangevoerd dat zonder het resultaat van de, hiervoor in 5.3 onder (iv) vermelde, geuridentificatieproef, inhoudend dat de desbetreffende speurhond een geurovereenkomst waarnam tussen de aanvrager en het hoekprofiel, de aanvrager niet zou zijn veroordeeld voor het medeplegen van doodslag. Daartoe wordt aangevoerd dat uit het sectierapport moet worden afgeleid dat dit hoekprofiel waarschijnlijk het voorwerp is geweest waarmee de dodelijke slag is toegebracht en dat zonder de uitkomst van die proef niet meer kan worden bewezen dat de aanvrager met het hoekprofiel of een stok heeft geslagen tegen het hoofd of het lichaam van het slachtoffer. Nu de aanvrager bij de Rechtbank heeft aangevoerd dat hij, nog voordat het slachtoffer dodelijk werd getroffen met een slagvoorwerp, zich verbaal en fysiek heeft gedistantieerd van de geweldsuitoefening, moet hij van het medeplegen van doodslag worden vrijgesproken.
5.5. De Rechtbank heeft blijkens de hiervoor in 5.2 weergegeven overweging bewezen geacht dat de aanvrager bij alle geweldshandelingen in enige vorm betrokken was, maar niet dat hij elke geweldshandeling zelf heeft verricht. De Rechtbank heeft dus niet aannemelijk geacht dat de aanvrager zich op enig moment heeft gedistantieerd van het uitgeoefende geweld. Dat betekent dat voor het bewijs dat de aanvrager de bewezenverklaarde doodslag heeft medegepleegd niet van overwegend belang is of de aanvrager zelf het hoekprofiel bij zijn gewelddadige handelingen heeft gehanteerd of dat een of meer van zijn mededaders dit heeft gedaan, omdat dit niet eraan kan afdoen dat de aanvrager in bewuste en nauwe samenwerking met zijn mededaders zodanig geweld heeft uitgeoefend op het lichaam van het slachtoffer dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden. Hetgeen is aangevoerd heeft slechts betrekking op het bewijs van het slaan met het hoekijzer door de aanvrager zelf en houdt niets in waaruit zou kunnen volgen dat de aanvrager niet bij al de (overige) geweldshandelingen is betrokken. Het aangevoerde kan dan ook niet aannemelijk maken dat zonder het resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager niet voor het medeplegen van doodslag zou zijn veroordeeld.
5.6. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3.2 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken of voor een minder zware strafbepaling zou hebben veroordeeld.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 juni 2008.