HR, 03-06-2008, nr. 07/10333 J
ECLI:NL:HR:2008:BC6907
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-06-2008
- Zaaknummer
07/10333 J
- LJN
BC6907
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC6907, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6907
ECLI:NL:HR:2008:BC6907, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6907
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑10‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2009/25 met annotatie van J. Silvis
VA 2009/25 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2008/244
Conclusie 03‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Gelet op het door het Hof vastgestelde moment waarop het vuurwerk door verdachte op het balkon is gegooid (in een periode van 70 tot 30 min. voorafgaand aan de ontdekking van de brand) en voorts gelet op het gevoerde verweer dat ook anderen die avond in die buurt vuurwerk hebben afgestoken, had het Hof zijn oordeel, erop neerkomend dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het enige tijd geduurd heeft voordat de brand zich heeft ontwikkeld tot de omvang die deze bij ontdekking door de bewoner had nader moeten motiveren. De tot het bewijs gebezigde technische informatie houdt immers niet meer in dan dat “niet uitgesloten (kan) worden dat de brand is veroorzaakt door het naar binnen gooien van een stuk [vuurwerk] zoals voor het onderzoek is aangeboden”, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen over de wijze waarop de brand door dat vuurwerk in de slaapkamer is ontstaan en omtrent het (mogelijke) verloop daarvan, geen nadere precisering behelzen.
Nr. 07/10333 J
Mr. Knigge
Zitting: 11 maart 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam op 14 december 20006 vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en voor subsidiair. "aan zijn schuld te wijten zijn van brand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat" veroordeeld tot het verrichten van honderd uren werkstraf, subsidiair vijftig dagen jeugddetentie.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Beide middelen richten zich tegen de nadere bewijsoverweging van het Hof in het verkort arrest. Deze zou onbegrijpelijk zijn.
5. De bewijsoverweging houdt het volgende in:
"Nadere bewijsoverweging
Het hof acht bewezen dat de brand op 30 december 2004 in de woning gelegen aan [a-straat 1] te Amsterdam is veroorzaakt door het door de verdachte gegooide stuk vuurwerk en overweegt daaromtrent het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in een periode tussen zeventig en dertig minuten vóór de ontdekking van de brand een stuk vuurwerk, een 'flashlight', heeft gegooid op het balkon van voormelde woning, terwijl de slaapkamerdeur die uitkwam op dat balkon wijd openstond. Een flashlight draait en tolt niet, geeft geen vlammen, maar lichtflitsen en wordt zeer heet. De temperatuur in de kern kan oplopen tot ongeveer 1000 °C. De bevindingen van de brandmeester en de recherche wijzen erop dat de brand is ontstaan in de buurt van de balkondeur van de woning. Voldoende aannemelijk is dat de flashlight is terechtgekomen in de slaapkamer, in de buurt van de balkondeur. Voorts is aannemelijk dat het enige tijd heeft geduurd voor de brand zich heeft ontwikkeld tot de omvang die deze bij ontdekking door de bewoner kort voor 20.00 uur had.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, de brand is ontstaan als gevolg van door anderen in die slaapkamer gegooid vuurwerk. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd is te weinig concreet om daaraan stafrechtelijk relevante conclusies te kunnen verbinden en doorbreekt de hiervoor vastgestelde causaliteitsketen niet."
6. Het Hof heeft de volgende stukken als bewijsmiddel gebezigd:
"1. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2004216681, doorgenummerde bladzijde 31 en volgende, opgemaakt op 4 januari 2005 door [verbalisant 1], brigadier van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, voor zover inhoudende als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte (ten tijde van het bewezenverklaarde wonende aan de [c-straat 1] in Amsterdam), zakelijk weergegeven:
Ik ben op 30 december 2005 (het hof begrijpt: 2004) na het eten naar mijn kamer gegaan. Rond 18.45 uur werd er aangebeld. Ik hoorde mijn vader praten met degene die bij de voordeur stond, hij vertelde dat ik er niet was. Ik kreeg hierover ruzie met mijn vader, omdat ik wel thuis was. Ik ben naar buiten gegaan en zag [betrokkene 1] en [betrokkene 2] lopen. We zijn even in de speeltuin gebleven. We zijn vervolgens weggelopen, langs de woning die later is uitgebrand. De deur van het balkon van die woning stond open. Wij stopten bij deze woning. [Betrokkene 1] gaf een flashlight aan mij. De heb de flashlight aangestoken en op het balkon gegooid.
U toont mij een flashlight, deze is gelijk aan degene die ik op het balkon heb gegooid. (Noot verbalisant: De flashlight die de verdachte is getoond, is voor nader onderzoek verkregen bij vuurwerkhandelaar [A] aan de [b-straat] te Amsterdam.)
2. De verklaring van de verdachte afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2006, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb die flashlight met mijn rechterhand over mijn linker schouder gegooid op het balkon van de woning van [slachtoffer 1], [a-straat 1] te Amsterdam.
Een flashlight geeft veel licht, maar hij draait en tolt niet. Het is een soort discolicht, met wisselende intensiteit en korte felle flitsen. Ik weet (en wist dat toen ook al) dat je vuurwerk nooit in je handen moet houden omdat het hartstikke heet wordt. Ik wist dat vuurwerk gevaarlijk was. Ik realiseerde me ook wel dat ik iets had gedaan dat niet mocht. Mijn ouders hadden me ook gewaarschuwd voor vuurwerk.
3. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2004316681, doorgenummerde bladzijde 34, opgemaakt op 4 januari 2005 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], brigadier respectievelijk hoofdagent van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 3 januari 2005 hebben wij contact gezocht met de eigenaar van de firma [A] aan de [b-straat] te Amsterdam. De eigenaar verklaarde vuurwerk te hebben verkocht dat aan de door de verdachte gegeven omschrijving met betrekking tot het gebruikte vuurwerk voldoet. De verdachte had verklaard dat de flashlights vermoedelijk waren gekocht bij de firma [A]. Op 4 januari 2005 hebben wij twee stuks van dit vuurwerk van voornoemde firma overhandigd gekregen. Het vuurwerk is aan de verdachte getoond. Hij verklaarde "Dat is het". Het vuurwerk is overgedragen aan de technische recherche voor onderzoek.
4. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2004316681, doorgenummerde bladzijde 50 en volgende, opgemaakt op 6 januari 2005 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], brigadier respectievelijk hoofdagent van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, voor zover inhoudende als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 2], zakelijk weergegeven:
Ik woon op het adres [a-straat 1] te Amsterdam. Op 30 december 2004 is onze woning door brand verwoest. Omstreeks 19.40 uur kwam mijn man, [slachtoffer 1], thuis van zijn werk. Nadat hij thuis is gekomen is hij naar beneden gegaan. Op het moment dat hij beneden kwam, rook hij een brandlucht en ging hij weer naar boven. Hij heeft de deur van onze slaapkamer geopend en zag toen dat het matras in onze slaapkamer in brand stond.
Onze woning is op de verdieping van de slaapkamer geheel uitgebrand. Op de benedenverdieping is alles beschadigd door roet en hitte. Ook de woningen boven ons hebben behoorlijke schade, zij zijn momenteel ook niet bewoonbaar. Ten tijde van de brand waren zes buren thuis.
5. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2004316681-15, opgemaakt op 2 januari 2006 door [verbalisant 7], aspirant inspecteur van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, voor zover inhoudende als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 1], zakelijk weergegeven:
Ik woon op het adres [a-straat 1] te Amsterdam. Op 30 december 2004, omstreeks 20.00 uur kwam ik thuis, mijn vrouw zat op dat moment in de huiskamer. Ik zag dat in de slaapkamer op de eerste verdieping het lange gordijn dat naast de balkondeur hangt in brand stond. Ik zag tevens dat het matras aan de kant van de balkondeur in brand stond. De afstand tussen de balkondeur en de matras is minder dan een meter. De balkondeur stond open.
6. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2004316681-1, doorgenummerde bladzijde 2 en volgende, opgemaakt op 30 december 2004 door [verbalisant 3], inspecteur van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 30 december 2004 omstreeks 20.00 uur begaf ik mij naar het adres [a-straat 1], waar ik omstreeks 20.05 uur arriveerde. Ik zag dat er brand was in die woning en dat de brandweer inmiddels bezig was de brand te blussen. Ik zag dat schuin voor de woning een man zat die gewond was. Het bleek de bewoner, [slachtoffer 1] te zijn.
De aanwezige brandweer stond onder leiding van brandmeester [de brandmeester]. Deze gaf, nadat de brand was geblust, aan dat de brand was ontstaan in de slaapkamer van genoemd perceel, welke gelegen is aan de straatzijde.
7. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2004316681-14, opgemaakt op 23 februari 2005 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], inspecteur respectievelijk ambtenaar van politie, dienstdoende bij de Dienst Centrale recherche, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen, zakelijk weergegeven:
Op 31 december 2004 stelden wij een onderzoek in in perceel [a-straat 1] te Amsterdam. Wij zagen dat het balkon van dit appartement en alle balkons van de daarboven gelegen appartementen sterk bevuild waren met roet. De ouderslaapkamer was gesitueerd aan de straatzijde. Wij zagen dat deze geheel was uitgebrand. Wij zagen dat het vuur het hevigst was geweest ter hoogte van de balkondeur.
Ten behoeve van het technisch onderzoek ontvingen wij van Bureau Opsporing op 4 januari 2005 twee stuks vuurwerk. Het betrof vuurwerk vermoedelijk van het merk Flashing Demon. Door ons werd op 5 januari 2005 contact opgenomen met [betrokkene 3] van het onderzoeksinstituut TNO te Rijswijk. Hij vertelde ons dat een dergelijk stuk vuurwerk een brandtijd heeft van 15 tot 18 seconden en dat de temperatuur in de kern van het vuurwerk kan oplopen tot ongeveer duizend graden Celsius.
Conclusie: Uit het ingestelde onderzoek kan worden geconcludeerd dat een technisch verklaarbare oorzaak voor het ontstaan van de brand niet is aangetroffen. Gezien het aangetroffen 'lage' brandbeeld in de ouderslaapkamer, is de brand in deze ruimte ontstaan, met name op of onder het bed. Gezien de telefonische verklaring van [betrokkene 3], kan niet uitgesloten worden dat dat de brand is veroorzaakt door het naar binnen gooien van een stuk zoals voor het onderzoek is aangeboden.
8. Een geschrift, zijnde een kopie van een geneeskundige verklaring van [betrokkene 7], artsassistent aan het VU medisch centrum, aan [betrokkene 8], huisarts, van 19 januari 2005, betreffende [slachtoffer 1], voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 30 december 2004 werd patient gezien in verband met een inhalatietrauma en 1e en 2e graads brandwonden aan beide handen en de linker voet. In verband met het inhalatietrauma werd patient twee dagen geïntubeerd, op 1 januari 2005 werd hij gedetubeerd met goede respiratoire functies. Functie beide handen en digiti linker voet intact.
9. Een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2004316681-1, doorgenummerde bladzijde 7 en volgende, opgemaakt op 30 december 2004 door [verbalisant 6], brigadier van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 30 december 2004 sprak ik met de in dit proces-verbaal genoemde personen, direct omwonenden van [a-straat 1] (het hof begrijpt [a-straat 1]), te Amsterdam.
Betrokkene [betrokkene 4], wonende [a-straat 1a]. Ik woon direct boven de woning die in brand stond. Ik zag dat de woning onder mij in brand stond en ben gevlucht.
Betrokkene [betrokkene 5], wonende [a-straat 2]. Ik hoorde ineens een knal, vervolgens zag ik veel rook en ben ik naar buiten gerend.
Betrokkene [betrokkene 6], wonende [a-straat 1c]. Ik was in de woning aanwezig toen ik een knal hoorde, al snel volgde er veel rook. De rook was zo dik dat ik niet met mijn zoontje, die aan astma lijdt, door het trapportaal durfde. Ik ben toen met mijn zoontje op het balkon gaan staan, heb de brandweer gebeld en heb daar op hun komst gewacht. Ik ben toen door de brandweer gered. Zij hebben mij en mijn zoon door het plaatsen van een masker met lucht naar buiten geleid."
7. Het eerste middel klaagt erover dat, in tegenstelling tot hetgeen het Hof beweert, niet uit de bewijsmiddelen volgt dat tussen zeventig en dertig minuten vóór de ontdekking van de brand een stuk vuurwerk is gegooid. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof, door te spreken over "voldoende aannemelijk" en "aannemelijk" in deze nadere bewijsoverweging, een verkeerde maatstaf heeft aangelegd, omdat het hof buiten gerede twijfel moet vaststellen dat de brand is ontstaan door het door verdachte op het balkon gegooide stuk vuurwerk.
8. Mij ontgaat een beetje welk belang de verdachte heeft bij de klacht van het eerste middel dat het tijdstip van dertig minuten vóór het uitbreken van de brand niet uit de bewijsmiddelen volgt. Door de verdediging is ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte het vuurwerk op zijn laatst om 19.05 uur op het balkon heeft gegooid, zodat er tenminste vijftig minuten zitten tussen het gooien van het vuurwerk en de melding van de brand. Het door de verdediging genoemde tijdstip valt binnen de ruime periode die het Hof noemt. Het Hof meent dat er na het gooien van het vuurwerk ten minste dertig minuten zijn verlopen, maar mogelijk ook veel meer. Het Hof is dus met de verdediging van oordeel dat het bewijsmateriaal geen steun biedt voor de mogelijkheid dat er minder tijd is verlopen tussen het handelen van verdachte en de constatering van de brand. Het is juist de lange periode die is verlopen die maakt dat de verdediging vraagtekens plaatste bij het causale verband.
9. Het tweede middel raakt wél de kern van de zaak. Die kern is dat het Hof het bewezenverklaarde alleen uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden als het gezien die bewijsmiddelen hoogst waarschijnlijk is dat het handelen van verdachte de brand heeft veroorzaakt. Als andere mogelijkheden gezien de bewijsmiddelen redelijkerwijs uitgesloten kunnen worden geacht, zou over het minder gelukkige woordgebruik van het Hof - "(voldoende) aannemelijk" - kunnen worden heengestapt. De vraag is echter óf de bewijsconstructie wel voldoende sluitend is.
10. Ik meen met enige aarzeling dat dit - mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging is aangevoerd - niet het geval is. Het Hof heeft geen moeite gedaan om het tijdstip van het handelen van verdachte te preciseren. Het Hof lijkt daardoor voor mogelijk te hebben gehouden dat er ongeveer zeventig minuten zijn verlopen tussen dat handelen en de ontdekking van de brand. Het technisch rapport (bewijsmiddel 7) biedt voorts bijzonder weinig houvast over de oorzaak van de brand (gooien van vuurwerk als oorzaak "kan niet uitgesloten worden"). Iedere concretisering met betrekking tot de vraag hoe de brand zich heeft ontwikkeld en hoe reëel in dat licht de mogelijkheid is dat het vijftig minuten (of meer) heeft geduurd voordat de brand manifest werd, ontbreekt. Het oordeel dat het "aannemelijk" is dat het "enige tijd" heeft geduurd, is mij dan te mager.
11. Ik heb bij dit alles niet uit het oog verloren dat het Hof de door de verdediging genoemde andere mogelijke oorzaken als niet aannemelijk en te weinig concreet terzijde heeft geschoven. Een dergelijke wijze van verwerpen is acceptabel indien de bewezenverklaarde oorzaak met een grote mate van waarschijnlijkheid uit de bewijsmiddelen voortvloeit. Het enkele feit dat andere oorzaken niet geheel zijn uit te sluiten, staat dan aan de redelijkheid van de toerekening niet in de weg.(1) Die situatie doet zich hier mijns inziens echter niet voor. Anders zou het hebben gelegen als het Hof op grond van wettige bewijsmiddelen tot het oordeel was gekomen dat andere oorzaken redelijkerwijs uitgesloten geacht kunnen worden. Die vaststelling draagt dan bij aan de waarschijnlijkheid van de bewezenverklaarde oorzaak. Dat echter is niet het geval. Nu lijkt het erop dat het Hof een mogelijke (maar misschien niet erg waarschijnlijke) oorzaak als dé oorzaak heeft aangemerkt enkel omdat andere mogelijke oorzaken onbekend zijn gebleven.
12. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het tweede middel slaagt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48 m.nt. Buruma.
Uitspraak 03‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Gelet op het door het Hof vastgestelde moment waarop het vuurwerk door verdachte op het balkon is gegooid (in een periode van 70 tot 30 min. voorafgaand aan de ontdekking van de brand) en voorts gelet op het gevoerde verweer dat ook anderen die avond in die buurt vuurwerk hebben afgestoken, had het Hof zijn oordeel, erop neerkomend dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het enige tijd geduurd heeft voordat de brand zich heeft ontwikkeld tot de omvang die deze bij ontdekking door de bewoner had nader moeten motiveren. De tot het bewijs gebezigde technische informatie houdt immers niet meer in dan dat “niet uitgesloten (kan) worden dat de brand is veroorzaakt door het naar binnen gooien van een stuk [vuurwerk] zoals voor het onderzoek is aangeboden”, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen over de wijze waarop de brand door dat vuurwerk in de slaapkamer is ontstaan en omtrent het (mogelijke) verloop daarvan, geen nadere precisering behelzen.
3 juni 2008
Strafkamer
nr. 07/10333 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 2006, nummer 23/001245-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam, van 6 maart 2006 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "aan zijn schuld te wijten zijn van brand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen jeugddetentie.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3. Bewezenverklaring, bewijsvoering en gevoerd bewijsverweer
3.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 30 december 2004 te Amsterdam grovelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam een brandende flashlight naar een balkon van een woning, gelegen aan [a-straat 1], heeft gegooid, terwijl de balkondeur van die woning -die toegang gaf tot een slaapkamer van die woning- open stond, ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die woning is verbrand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor de in die woning aanwezige goederen en voor de aangrenzende woningen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning aanwezige personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] echtgenote van [slachtoffer 1], en voor de in de aangrenzende woningen aanwezige personen en voor de in de bovenliggende woningen aanwezige personen ontstond."
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben op 30 december 2005 (het hof begrijpt: 2004) na het eten naar mijn kamer gegaan. Rond 18.45 uur werd er aangebeld. Ik hoorde mijn vader praten met degene die bij de voordeur stond, hij vertelde dat ik er niet was. Ik kreeg hierover ruzie met mijn vader, omdat ik wel thuis was. Ik ben naar buiten gegaan en zag [betrokkene 1] en [betrokkene 2] lopen. We zijn even in de speeltuin gebleven. We zijn vervolgens weggelopen, langs de woning die later is uitgebrand. De deur van het balkon van die woning stond open. Wij stopten bij deze woning. [Betrokkene 1] gaf een flashlight aan mij. Ik heb de flashlight aangestoken en op het balkon gegooid.
U toont mij een flashlight, deze is gelijk aan degene die ik op het balkon heb gegooid. (Noot verbalisant: De flashlight die de verdachte is getoond, is voor nader onderzoek verkregen bij vuurwerkhandelaar [A] aan de [b-straat] te Amsterdam.)"
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb die flashlight met mijn rechterhand over mijn linker schouder gegooid op het balkon van de woning van [slachtoffer 1], [a-straat 1] te Amsterdam.
Een flashlight geeft veel licht, maar hij draait en tolt niet. Het is een soort discolicht, met wisselende intensiteit en korte felle flitsen. Ik weet (en wist dat toen ook al) dat je vuurwerk nooit in je handen moet houden omdat het hartstikke heet wordt. Ik wist dat vuurwerk gevaarlijk was. Ik realiseerde me ook wel dat ik iets had gedaan dat niet mocht. Mijn ouders hadden me ook gewaarschuwd voor vuurwerk."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 3 januari 2005 hebben wij contact gezocht met de eigenaar van de firma [A] aan de [b-straat] te Amsterdam. De eigenaar verklaarde vuurwerk te hebben verkocht dat aan de door de verdachte gegeven omschrijving met betrekking tot het gebruikte vuurwerk voldoet. De verdachte had verklaard dat de flashlights vermoedelijk waren gekocht bij de firma [A]. Op 4 januari 2005 hebben wij twee stuks van dit vuurwerk van voornoemde firma overhandigd gekregen. Het vuurwerk is aan de verdachte getoond. Hij verklaarde "Dat is het". Het vuurwerk is overgedragen aan de technische recherche voor onderzoek."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Ik woon op het adres [a-straat 1] te Amsterdam. Op 30 december 2004 is onze woning door brand verwoest. Omstreeks 19.40 kwam mijn man, [slachtoffer 1], thuis van zijn werk. Nadat hij thuis is gekomen is hij naar beneden gegaan. Op het moment dat hij beneden kwam, rook hij een brandlucht en ging hij weer naar boven. Hij heeft de deur van onze slaapkamer geopend en zag toen dat het matras in onze slaapkamer in brand stond.
Onze woning is op de verdieping van de slaapkamer geheel uitgebrand. Op de benedenverdieping is alles beschadigd door roet en hitte. Ook de woningen boven ons hebben behoorlijke schade, zij zijn momenteel ook niet bewoonbaar. Ten tijde van de brand waren zes buren thuis."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik woon op het adres [a-straat 1] te Amsterdam. Op 30 december 2004, omstreeks 20.00 uur kwam ik thuis, mijn vrouw zat op dat moment in de huiskamer. Ik zag dat in de slaapkamer op de eerste verdieping het lange gordijn dat naast de balkondeur hangt in brand stond. Ik zag tevens dat het matras aan de kant van de balkondeur in brand stond. De afstand tussen de balkondeur en de matras is minder dan een meter. De balkondeur stond open."
f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 30 december 2004 omstreeks 20.00 uur begaf ik mij naar het adres [a-straat 1], waar ik omstreeks 20.05 uur arriveerde. Ik zag dat er brand was in die woning en dat de brandweer inmiddels bezig was de brand te blussen. Ik zag dat schuin voor de woning een man zat die gewond was. Het bleek de bewoner, [slachtoffer 1] te zijn.
De aanwezige brandweer stond onder leiding van brandmeester [de brandmeester]. Deze gaf, nadat de brand was geblust, aan dat de brand was ontstaan in de slaapkamer van genoemd perceel, welke gelegen is aan de straatzijde."
g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisanten:
"Op 31 december 2004 stelden wij een onderzoek in in perceel [a-straat 1] te Amsterdam. Wij zagen dat het balkon van dit appartement en alle balkons van de daarboven gelegen appartementen sterk bevuild waren met roet. De ouderslaapkamer was gesitueerd aan de straatzijde. Wij zagen dat deze geheel was uitgebrand. Wij zagen dat het vuur het hevigst was geweest ter hoogte van de balkondeur.
Ten behoeve van het technisch onderzoek ontvingen wij van Bureau Opsporing op 4 januari 2005 twee stuks vuurwerk. Het betrof vuurwerk vermoedelijk van het merk Flashing Demon. Door ons werd op 5 januari 2005 contact opgenomen met [betrokkene 3] van het onderzoeksinstituut TNO te Rijswijk. Hij vertelde ons dat een dergelijk stuk vuurwerk een brandtijd heeft van 15 tot 18 seconden en dat de temperatuur in de kern van het vuurwerk kan oplopen tot ongeveer duizend graden Celsius.
Conclusie: Uit het ingestelde onderzoek kan worden geconcludeerd dat een technisch verklaarbare oorzaak voor het ontstaan van de brand niet is aangetroffen. Gezien het aangetroffen 'lage' brandbeeld in de ouderslaapkamer, is de brand in deze ruimte ontstaan, met name op of onder het bed. Gezien de telefonische verklaring van [betrokkene 3], kan niet uitgesloten worden dat de brand is veroorzaakt door het naar binnen gooien van een stuk zoals voor het onderzoek is aangeboden."
h. een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 1], voor zover inhoudende:
"Op 30 december 2004 werd patiënt gezien in verband met een inhalatietrauma en 1e en 2e graads brandwonden aan beide handen en de linker voet. In verband met het inhalatietrauma werd patiënt twee dagen geïntubeerd, op 1 januari 2005 werd hij gedetubeerd met goede respiratoire functies. Functie beide handen en digiti linker voet intact."
i. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 6], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 30 december 2004 sprak ik met de in dit proces-verbaal genoemde personen, direct omwonenden van [a-straat 1] (het hof begrijp [a-straat 1]), te Amsterdam.
Betrokkene [betrokkene 4], wonende te [a-straat 1a]. Ik woon direct boven de woning die in brand stond. Ik zag dat de woning onder mij in brand stond en ben gevlucht.
Betrokkene [betrokkene 5], wonende [a-straat 2]. Ik hoorde ineens een knal, vervolgens zag ik veel rook en ben ik naar buiten gerend.
Betrokkene [betrokkene 6], wonende [a-straat 1c]. Ik was in de woning aanwezig toen ik een knal hoorde, al snel volgde er veel rook. De rook was zo dik dat ik niet met mijn zoontje, die aan astma lijdt, door het trapportaal durfde. Ik ben toen met mijn zoontje op het balkon gaan staan, heb de brandweer gebeld en heb daar op hun komst gewacht. Ik ben toen door de brandweer gered. Zij hebben mij en mijn zoon door het plaatsen van een masker met lucht naar buiten geleid."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 november 2006 heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Aannemelijk is dat vuurwerk brand kan veroorzaken, maar staat buiten redelijke twijfel dat de brand is veroorzaakt door de door de verdachte gegooide flashlight?
Ik twijfel niet aan de door de vader van de verdachte afgelegde verklaring met betrekking tot de tijdstippen, deze komen overeen met hetgeen de verdachte daaromtrent heeft verklaard in zijn eerste en tweede verklaring bij de politie. Binnen een minuut ben je van de woning van de verdachte bij het speeltuintje (125 meter). De jongens zijn maximaal vijftien minuten in het speeltuintje geweest (tot 19.05 uur). Het balkon waarop het vuurwerk is gegooid, is dertig meter van het speeltuintje vandaan. Het branden van de lont en het vuurwerk zelf duurt vijftien seconden. Om 19.54 uur komt de brandmelding binnen bij de meldkamer van de brandweer. Dan zou er vijftig minuten zitten tussen het gooien van het vuurwerk en de melding van de brand.
Er waren ook andere kinderen in het speeltuintje en in de buurt die bezig waren met het ontsteken van vuurwerk. Als andere kinderen hebben gezien dat de verdachte vuurwerk op het balkon gooide, heb je grote kans dat ze dit hebben nagedaan. Een belangrijke aanwijzing daarvoor is dat, blijkens bladzijde 3 van het hiervoor al vermelde proces-verbaal van relaas, ook andere jongens die avond in die buurt vuurwerk hebben afgestoken.
Als de op doorgenummerde bladzijde 16 van het proces-verbaal verklaring van bewoonster Otte klopt dan zou ook een ander vuurpijltje in het huis van [slachtoffer 1] terecht kunnen zijn gekomen en de brand hebben veroorzaakt. Ook [betrokkene 2] heeft verklaard dat er meer kinderen in de buurt met vuurwerk bezig waren. Als er zoveel andere kinderen zijn, is vijftig minuten erg lang en is er een grote kans dat er (ook) ander vuurwerk in de woning is gekomen. Bovendien blijft een flashlight stil liggen nadat je hem hebt weggegooid, het vuurwerk geeft veel licht, maar draait en tolt niet en geeft geen vonken.
Mijns inziens is niet overtuigend bewezen dat de brand in de woning aan [a-straat 1] is veroorzaakt door de door de verdachte gegooide flashlight. Als het causaal verband tussen het handelen van de verdachte en de brand in de woning niet buiten iedere twijfel is, moet de verdachte van het ten laste gelegde worden vrijgesproken."
3.4. Het Hof heeft onder het hoofd "nadere bewijsoverweging" voorts nog het volgende overwogen:
"Het hof acht bewezen dat de brand op 30 december 2004 in de woning gelegen aan [a-straat 1] te Amsterdam is veroorzaakt door het door de verdachte gegooide stuk vuurwerk en overweegt daaromtrent het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in een periode tussen zeventig en dertig minuten vóór de ontdekking van de brand een stuk vuurwerk, een 'flashlight', heeft gegooid op het balkon van voormelde woning, terwijl de slaapkamerdeur die uitkwam op dat balkon wijd openstond. Een flashlight draait en tolt niet, geeft geen vlammen, maar lichtflitsen en wordt zeer heet. De temperatuur in de kern kan oplopen tot ongeveer 1000 ºC. De bevindingen van de brandmeester en de recherche wijzen erop dat de brand is ontstaan in de buurt van de balkondeur van de woning. Voldoende aannemelijk is dat de flashlight is terechtgekomen in de slaapkamer, in de buurt van de balkondeur. Voorts is aannemelijk dat het enige tijd heeft geduurd voor de brand zich heeft ontwikkeld tot de omvang die deze bij ontdekking door de bewoner kort voor 20.00 uur had.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, de brand is ontstaan als gevolg van door anderen in die slaapkamer gegooid vuurwerk. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd is te weinig concreet om daaraan strafrechtelijk relevante conclusies te kunnen verbinden en doorbreekt de hiervoor vastgestelde causaliteitsketen niet."
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel keert zich tegen de motivering van de bewezenverklaring.
4.2. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende vastgesteld:
(i) de brand is ontstaan enige tijd na 18.45 uur toen de verdachte zijn huis verliet, doch voor 19.40 uur toen [slachtoffer 1], die de brand ontdekte, thuis kwam van zijn werk;
(ii) de verdachte heeft op een moment gelegen tussen zeventig en dertig minuten voor die ontdekking van de brand vuurwerk van het type "flashlight" op het balkon van een woning gegooid, alwaar de balkondeur naar de ouderslaapkamer wijd openstond;
(iii) in die slaapkamer is de brand ontstaan, terwijl deze ter hoogte van de balkondeur het hevigst geweest;
(iv) zulk vuurwerk heeft volgens door TNO te Rijswijk verstrekte informatie een brandtijd van 15 tot 18 seconden, terwijl de temperatuur in de kern ervan tot ongeveer 1.000 graden Celsius kan oplopen;
(v) een technisch verklaarbare oorzaak voor de brand is niet aangetroffen;
(vi) gezien de informatie van de zijde van TNO kan niet worden uitgesloten dat de brand door het vuurwerk is ontstaan.
4.3. De bewezenverklaring is ontoereikend gemotiveerd. Gelet op het door het Hof vastgestelde moment waarop het vuurwerk door de verdachte op het balkon is gegooid (in een periode van zeventig tot dertig minuten voorafgaand aan de ontdekking van de brand) en voorts gelet op het gevoerde verweer dat ook anderen die avond - 30 december - in die buurt vuurwerk hebben afgestoken, had het Hof zijn oordeel, erop neerkomend dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het enige tijd geduurd heeft voordat de brand zich heeft ontwikkeld tot de omvang die deze bij ontdekking door de bewoner kort voor 20.00 uur had, nader moeten motiveren. De tot het bewijs gebezigde technische informatie houdt immers niet meer in dan dat "niet uitgesloten (kan) worden dat de brand is veroorzaakt door het naar binnen gooien van een stuk [vuurwerk] zoals voor het onderzoek is aangeboden, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen over de wijze waarop de brand door dat vuurwerk in de slaapkamer is ontstaan en omtrent het (mogelijke) verloop daarvan, geen nadere precisering behelzen.
4.4. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juni 2008.
Beroepschrift 01‑10‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
Strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
tevens per telefax: 070 ‑ 361 74 84
Amsterdam, 1 oktober 2007
uw kenmerk : S 07/10333 J
inzake : het beroep van [verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
De heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1987, heeft mij bepaaldelijk gevolmachtigd om namens hem deze schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen.
Deze schriftuur wordt op uw verzoek in vijfvoud ingediend, althans per post. Graag blijf ik op de gebruikelijke wijze op de hoogte van het verloop van de cassatieprocedure.
Het beroep in cassatie betreft het arrest van 14 december 2006 van het Gerechtshof te Amsterdam, rolnummer 23.001245.06, bij welk arrest verzoeker wegens culpoze brandstichting is veroordeeld tot werkstraf van 100 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie.
Het Hof heeft ten aanzien van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘hij op 30 december 2004 te Amsterdam grovelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam een brandende flashlight naar een balkon van een woning, gelegen aan [a-straat 1], heeft gegooid, terwijl de balkondeur van die woning — die toegang gaf tot een slaapkamer van die woning — open stond, ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die woning is verband, terwijl daardoor gemeen gevaar voor de in die woning aanwezige goederen en voor de aangrenzende woningen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning aanwezige personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], echtgenote van [slachtoffer 1], en voor de in de aangrenzende woningen aanwezige personen en voor de in de bovenliggende woningen aanwezige personen ontstond.’
De volgende middelen van cassatie wordt voorgesteld.
Middel 1
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft overwogen dat uit de bewijsmiddelen zou volgen dat de verdachte in een periode tussen dertig en zeventig minuten vóór de ontdekking van de brand in een woning een stuk vuurwerk, een ‘flashlight’, heeft gegooid op het balkon van die woning. Uit de bewijsmiddelen blijkt evenwel niet dat die periode heeft geduurd tot (slechts) dertig minuten voor ontdekking van de brand. In verband hiermee is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
Door de raadsman van verzoeker is ter terechtzitting van het hof betoogd dat er ongeveer 50 minuten gelegen moeten zijn tussen het moment waarop het stuk vuurwerk was gegooid en het moment waarop de brand is ontdekt en gemeld. Mede hierop heeft de raadsman het verweer gebaseerd dat niet vast staat dat de brand is ontstaan door het vuurwerk dat door verzoeker was gegooid.
De aangevallen bewijsoverweging staat kennelijk in verband met dit verweer.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de brand kort vóór 20.00 uur is ontdekt, zoals ook in de nadere bewijsoverweging is vermeld. Ook blijkt uit de gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 1) dat verzoeker zijn woning heeft verlaten nadat omstreeks 18.45 uur was aangebeld, zodat uit de bewijsmiddelen wel kan blijken dat de periode waarin de flashlight kan zijn gegooid aanvangt omstreeks zeventig minuten voor ontdekking van de brand. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat de periode waarin de flashlight kan zijn gegooid loopt tot (ongeveer) 30 minuten voor ontdekking van de brand, dus om even voor 19.30 uur, en dat deze periode niet reeds was geëindigd op het door de raadsman genoemde tijdstip van (enkele seconden na) 19.05 uur. Evenmin is door het hof met nauwkeurigheid het bewijsmiddel aangegeven waaruit zulks kan volgen.
Omdat het tijdverloop tussen het gooien van het voorwerk en het ontdekken van de brand van belang is voor het aannemen van het causale verband tussen beide gebeurtenissen tast dit gebrek de bewezenverklaring aan.
Middel 2
Schending of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft vermeld dat ‘voldoende aannemelijk’ is dat de flashlight in slaapkamer in de buurt van de balkondeur terecht is gekomen, en dat het ook ‘aannemelijk’ was dat het enige tijd heeft geduurd voordat de brand zich heeft ontwikkeld tot de omvang die deze bij ontdekking door de bewoner kort voor 20.00 uur had. In verband hiermee is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
In de nadere bewijsoverweging heeft het hof kennelijk willen weergegeven hoe het gooien van de flashlight naar zijn oordeel tot de brand heeft geleid.
Het hof heeft in deze bewijsredenering een onjuiste maatstaf aangelegd door bepaalde schakels daarvan te baseren op een aannemelijkheidsoordeel. Dat de brand is ontstaan ten gevolge van het handelen van verzoeker behoorde het hof evenwel buiten redelijke twijfel vast te stellen. Daarbij kunnen geen feiten en omstandigheden worden gebruikt waarvan slechts mogelijk, aannemelijk of waarschijnlijk is dat zij zich hebben voorgedaan, tenzij die feiten voor het aannemen van het aan te tonen causaal verband niet van belang zijn.
Dat kan van de hiervoor genoemde omstandigheden echter niet worden gezegd.
Hieraan kan niet afdoen dat het hof bij de beoordeling van het door de verdediging gevoerde verweer dat de brand (waarschijnlijk) een alternatieve oorzaak heeft gehad — welke omstandigheid onverenigbaar is met een bewezenverklaring, terwijl het verweer door de gebezigde bewijsmiddelen niet wordt weerlegd — als maatstaf diende te hanteren of de door de verdediging daartoe gestelde feiten en omstandigheden al dan niet aannemelijk geworden waren, en dat het hof het betreffende verweer ook daadwerkelijk met gebruik van die maatstaf heeft verworpen.
Conclusie
Als gevolg van het voorgaande behoort de bestreden uitspraak te worden vernietigd met verwijzing of terugwijzing van de zaak opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Hoogachtend,
S.J. van der Woude