HR, 27-05-2008, nr. 01226/07 B
ECLI:NL:HR:2008:BC7949
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-05-2008
- Zaaknummer
01226/07 B
- LJN
BC7949
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC7949, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7949
ECLI:NL:HR:2008:BC7949, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7949
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag. In een geval als i.c., waar het gaat om een onder de klager inbeslaggenomen voorwerp (geldbedrag), dient de Rb indien zij van oordeel is dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. HR LJN AD5966). Door te oordelen dat klager “onvoldoende heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen worden aangemerkt”, heeft de Rb een andere dan de toepasselijke – en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd.
Nr. 01226/07 B
Mr Machielse
Zitting 25 maart 2008
Conclusie inzake:
[Klager]
1. De Rechtbank te Haarlem, Enkelvoudige Kamer, heeft op 30 november 2006 het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van het in de beschikking omschreven geldbedrag ongegrond verklaard.
2. Namens klager heeft Mr A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld. Mr R.A. van der Horst, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat de rechtbank bij de beoordeling van het op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en het klaagschrift ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
3.2. Het ingediende klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag met last tot teruggave aan klager van een geldbedrag van € 96.320,-. Blijkens het proces-verbaal van de politie is op de voet van art. 94 Sv beslag gelegd op het geldbedrag. De kern van het klaagschrift is dat er onvoldoende verdenking bestaat dat verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd, zodat er geen enkel strafvorderlijk belang is gediend bij voortduring van het beslag. De rechtbank heeft in haar beschikking de relevante feiten en omstandigheden samengevat en is tot de volgende slotoverweging gekomen:
"De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer enerzijds van oordeel dat het Openbaar Ministerie de verdenking dat er met betrekking tot genoemd geldbedrag sprake is van heling en/of witwassen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat het belang van strafvordering zich niet tegen de opheffing van het beslag verzet en de afgifte van het betrekkelijke geldbedrag aan de rechthebbende(n) op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.
Anderzijds is de rechtbank van oordeel, dat klager onvoldoende heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen worden aangemerkt.
Het klaagschrift is mitsdien ongegrond."
3.3. Indien de rechtbank - zoals hier - oordeelt dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet, dient zij de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan klager te gelasten tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het voorwerp moet worden beschouwd.(1) De rechtbank heeft overwogen dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet, maar heeft vervolgens de maatstaf toegepast of klager buiten redelijke twijfel als rechthebbende kan worden aangemerkt. Daarmee heeft het een onjuiste maatstaf toegepast.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Haarlem opdat de zaak op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 20 februari 2007, NJ 2007, 147.
Uitspraak 27‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag. In een geval als i.c., waar het gaat om een onder de klager inbeslaggenomen voorwerp (geldbedrag), dient de Rb indien zij van oordeel is dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. HR LJN AD5966). Door te oordelen dat klager “onvoldoende heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen worden aangemerkt”, heeft de Rb een andere dan de toepasselijke – en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd.
27 mei 2008
Strafkamer
nr. 01226/07 B
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, Enkelvoudige Kamer, van 30 november 2006, nummer RK 06/520, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van het in bovenvermelde beschikking omschreven geldbedrag.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Rechtbank te Haarlem, opdat de zaak op het bestaande beklag opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
3.2. De Rechtbank heeft in haar beschikking, voor zover hier van belang, overwogen:
"De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer enerzijds van oordeel dat het Openbaar Ministerie de verdenking dat er met betrekking tot genoemd geldbedrag sprake is van heling en/of witwassen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat het belang van strafvordering zich niet tegen de opheffing van het beslag verzet en de afgifte van het betrekkelijke geldbedrag aan de rechthebbende(n) op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.
Anderzijds is de rechtbank van oordeel, dat klager onvoldoende heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen worden aangemerkt."
3.3. In een geval als het onderhavige, waar het gaat om een onder de klager inbeslaggenomen voorwerp (geldbedrag), dient de rechtbank indien zij van oordeel is dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. (vgl. HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002 109).
3.4. Door te oordelen dat de klager "onvoldoende heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen worden aangemerkt", heeft de Rechtbank een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2008.