HR, 01-04-2008, nr. 07/13519 H
ECLI:NL:HR:2008:BC8229
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-04-2008
- Zaaknummer
07/13519 H
- LJN
BC8229
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC8229, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑04‑2008; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Aan de bij de aanvrage overgelegde verklaringen kan niet een ernstig vermoeden worden ontleend i.d.z.v. 457.1.2 Sv. De verklaring van de aangeefster levert onvoldoende grond op om aan te nemen dat zij destijds in strijd met de waarheid ten bezware van aanvrager heeft verklaard. Haar verklaring houdt in feite niet meer in dan dat zij zich de gebeurtenissen niet meer kan herinneren. De andere verklaringen zijn slechts van horen zeggen van de aangeefster zonder dat het gestelde enige steun vindt in haar eigen verklaring. Aanvrage is kennelijk ongegrond.
1 april 2008
Strafkamer
nr. 07/13519 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 18 september 1997, nummer 07/006781-97, ingediend door mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle, namens:
[aanvrager], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, te dezen domicilie kiezende te Zwolle ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van 1. "verkrachting" en 2. "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat het onderzoek van de zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de Rechtbank bekend zou zijn geweest met de bij de aanvrage gevoegde verklaringen:
(i) van vijf personen die ieder voor zich schrijven (in december 2005 en januari 2006) dat zij van [slachtoffer] - de aangeefster van de feiten waarvoor de aanvrager is veroordeeld - hebben gehoord dat de aanvrager ten onrechte is veroordeeld omdat zij onder druk van anderen in strijd met de waarheid belastend ten aanzien van hem heeft verklaard;
(ii) van de aangeefster, gericht aan de raadsman van de aanvrager, welke voor zover hier van belang inhoudt dat zij:
- na al die jaren niet meer precies weet wat er allemaal is gebeurd,
- sommige dingen uit het verleden heeft verdrongen,
- zich een heel groot gedeelte van haar verleden niet meer herinnert, en
- hoopt dat de zaak voor [aanvrager] ten goede keert.
3.3. Aan deze verklaringen kan niet een ernstig vermoeden worden ontleend als hiervoor onder 3.1 vermeld. De onder (ii) bedoelde verklaring levert onvoldoende grond op om aan te nemen dat de aangeefster destijds in strijd met de waarheid ten bezware van de aanvrager heeft verklaard. Haar verklaring houdt in feite niet meer in dan dat zij zich de gebeurtenissen niet meer kan herinneren. De onder (i) bedoelde verklaringen zijn slechts van horen zeggen van de aangeefster zonder dat het gestelde enige steun vindt in haar eigen verklaring.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 1 april 2008.