HR, 19-02-2008, nr. 03585/06
ECLI:NL:PHR:2008:BC3761
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-02-2008
- Zaaknummer
03585/06
- LJN
BC3761
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC3761, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3761
ECLI:NL:PHR:2008:BC3761, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3761
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Ontzegging rijbevoegdheid na terugwijzing. De HR casseerde een arrest waarbij verdachte voor de feiten 1 en 2 tot straffen was veroordeeld. De verwijzingsopdracht van de HR hield in dat het Hof het onder 1 tll. opnieuw moest beoordelen en, in geval van bewezenverklaring en strafbaarverklaring van feit 1 en van verdachte, deswege straf diende te bepalen voor de feiten 1 en 2. In de gecasseerde uitspraak van het Hof was verdachte een OBM van 9 mnd, waarvan 3 mnd voorwaardelijk en t.a.v. feit 2 een OBM van 3 mnd opgelegd. Thans heeft het Hof verdachte t.a.v. feit 1 een OBM opgelegd van 6 mnd en voor feit 2 een OBM van 3 mnd. De oplegging van de bijkomende straffen wijken niet in die mate af van de door het OM gevorderde OBM van 9 mnd waarvan 3 mnd voorwaardelijk, dat de oplegging van die straffen zonder uitdrukkelijke opgave van meer of andere door het Hof vermelde redenen onbegrijpelijk is.
19 februari 2008
Strafkamer
nr. 03585/06
SM/AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 februari 2006, nummer 20/001550-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 25 juni 2004 heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 december 2002, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1 primair "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, lid 1, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis met, ten aanzien van feit 1, ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, en ten aanzien van feit 2 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de motivering van de twee ontzeggingen van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, tot een duur van negen maanden in totaal, onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
3.2. De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Aan de verdachte zijn bij inleidende dagvaarding twee feiten tenlastegelegd.
(ii) De Rechtbank heeft de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld tot een werkstraf en daarnaast ten aanzien van elk feit een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd.
(iii) Tegen dat vonnis heeft de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld.
(iv) Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 25 juni 2004 ter zake van beide feiten veroordeeld tot een werkstraf en daarnaast ten aanzien van elk feit een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd.
(v) De verdachte heeft tegen die uitspraak onbeperkt beroep in cassatie ingesteld.
(vi) Bij arrest van 11 oktober 2005 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
(vii) Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak het onder 1 tenlastegelegde feit bewezenverklaard, de verdachte ter zake van feit 1 en feit 2 een werkstraf opgelegd en hem ten aanzien van elk feit de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd.
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof de verdachte zal veroordelen ten aanzien van feit 1 primair en de verdachte ten aanzien van de feiten onder 1 primair en onder 2 zal veroordelen tot het verrichten van een taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis alsmede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Op te leggen straf of maatregel
(...)
Het hof acht een straf als door de advocaat-generaal gevorderd - te weten mede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in de voorwaardelijke vorm - niet passend nu na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken en gezien de documentatie van verdachte hij niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden dat het hof meer bewezen heeft geacht dan de eerste rechter.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van de feiten onder 1 primair en onder 2 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen omdat:
- het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij het behoud van het rijbewijs in het hieronder te bepalen tijdvak;
- niet aannemelijk is geworden dat de verdachte voor het behoud van het werk redelijkerwijs geen andere vervoersmogelijkheid ter beschikking staat."
3.4. Voormeld arrest van de Hoge Raad is gewezen naar aanleiding van een onbeperkt ingesteld cassatieberoep tegen de uitspraak van het Hof van 25 juni 2004 waarbij de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 tot straffen was veroordeeld nadat door hem onbeperkt hoger beroep was ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank waarbij hij eveneens ter zake van die beide feiten tot straffen was veroordeeld. Na vernietiging van 's Hofs uitspraak van 25 juni 2004 wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en terugwijzing van de zaak, diende het Hof op grond van het arrest van de Hoge Raad de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Dat betekende dat het Hof in geval van bewezenverklaring en strafbaarverklaring van feit 1 en van de verdachte deswege, straf diende te bepalen voor de feiten 1 en 2.
3.5. In aanmerking genomen dat in de gecasseerde uitspraak de verdachte ten aanzien van feit 1 voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, alsmede ten aanzien van feit 2 voor de duur van drie maanden de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, en dat in de thans bestreden uitspraak de verdachte ten aanzien van feit 1 voor de duur van zes maanden, alsmede ten aanzien van feit 2 voor de duur van drie maanden de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, heeft het Hof door te overwegen als hiervoor onder 3.3 is weergegeven de oplegging van genoemde bijkomende straffen naar de eis der wet met redenen omkleed. De door het Hof opgelegde bijkomende straffen wijken niet in die mate af van de door het Openbaar Ministerie gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, dat de oplegging van die straffen ook zonder uitdrukkelijke opgave van meer of andere dan de door het Hof vermelde redenen die daartoe hebben geleid, niet onbegrijpelijk is.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 24 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 6 december 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren werkstraf;
vermindert het aantal uren werkstraf in die zin dat dit 90 uren bedraagt;
vermindert de vervangende hechtenis in die zin dat deze 45 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 februari 2008.
Conclusie 19‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Ontzegging rijbevoegdheid na terugwijzing. De HR casseerde een arrest waarbij verdachte voor de feiten 1 en 2 tot straffen was veroordeeld. De verwijzingsopdracht van de HR hield in dat het Hof het onder 1 tll. opnieuw moest beoordelen en, in geval van bewezenverklaring en strafbaarverklaring van feit 1 en van verdachte, deswege straf diende te bepalen voor de feiten 1 en 2. In de gecasseerde uitspraak van het Hof was verdachte een OBM van 9 mnd, waarvan 3 mnd voorwaardelijk en t.a.v. feit 2 een OBM van 3 mnd opgelegd. Thans heeft het Hof verdachte t.a.v. feit 1 een OBM opgelegd van 6 mnd en voor feit 2 een OBM van 3 mnd. De oplegging van de bijkomende straffen wijken niet in die mate af van de door het OM gevorderde OBM van 9 mnd waarvan 3 mnd voorwaardelijk, dat de oplegging van die straffen zonder uitdrukkelijke opgave van meer of andere door het Hof vermelde redenen onbegrijpelijk is.
Nr. 03585/06
Mr Machielse
Zitting 8 januari 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juni 2004 is verdachte veroordeeld ter zake van 1 primair "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, lid 1, van de Wegenverkeerswet 1994" tot een werkstraf van 100 uren, ten aanzien van feit 1 tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden waarvan drie voorwaardelijk en ten aanzien van feit 2 tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden. Bij arrest van 11 oktober 2005 heeft de Hoge Raad het arrest vernietigd voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van feit 1 en de strafoplegging. De reden voor deze vernietiging is geweest dat ten aanzien van feit 1 het lichamelijk letsel onvoldoende uit de bewijsmiddelen bleek. Na terugwijzing is een nieuw proces-verbaal van verhoor van het slachtoffer bij de stukken gevoegd en aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegd.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte vervolgens op 16 februari 2006 ter zake van 1 primair "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld en voor de feiten 1 en 2 een taakstraf opgelegd bestaande uit een werkstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis met daarnaast, voor feit 1, ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden en voor feit 2 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
2. Namens verdachte heeft Mr M.J.C. Zuurbier, advocate te 's-Hertogenbosch, cassatie ingesteld. Mrs G. Hamer en M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof de bijkomende straf van de ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontoereikend heeft gemotiveerd nu het omstandigheden ten gunste van verdachte in overweging neemt en toch een langere onvoorwaardelijke ontzegging oplegt.
3.2. Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal gevorderd dat voor de feiten 1 en 2 een taakstraf voor de duur van 100 uren wordt opgelegd en voorts dat een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen wordt opgelegd voor de duur van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk. Naar aanleiding van een verweer strekkende tot vermindering van de ontzegging wegens de noodzaak van verdachte over de rijbevoegdheid te beschikken heeft de advocaat-generaal voorts opgemerkt dat een lagere bestraffing om die reden voorstelbaar is. Het hof heeft vervolgens een werkstraf van 100 uren opgelegd en voorts ten aanzien van feit 1 een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden en ten aanzien van feit 2 een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden. Het hof heeft de opgelegde straffen als volgt gemotiveerd:
"Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het hof acht een straf als door de advocaat-generaal gevorderd - te weten mede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in de voorwaardelijke vorm - niet passend nu na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken en gezien de documentatie van verdachte hij niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden dat het hof meer bewezen heeft geacht dan de eerste rechter.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van de feiten onder 1 primair en onder 2 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevoIge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen omdat:
- het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs in het hieronder te bepalen tijdvak
- niet aannemelijk is geworden dat de verdachte voor het behoud van het werk redelijkerwijs geen andere vervoersmogelijkheid ter beschikking staat."
3.3. Ik zie drie mogelijkheden. De eerste - waarvan de stellers van de schriftuur kennelijk uitgaan - is dat de advocaat-generaal gevorderd heeft dat het hof voor feit 2 alleen maar een hoofdstraf op zou leggen in combinatie met feit 1 en dat het hof voorts voor feit 1 en 2 samen een bijkomende straf zou opleggen van negen maanden ontzegging waarvan drie voorwaardelijk. Als de advocaat-generaal de gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid voor beide feiten tezamen opgelegd wilde zien zou dit in strijd komen met het wettelijk stelsel, dat nu eenmaal verlangt dat per feit waarvoor veroordeeld wordt één ontzegging opgelegd wordt (HR 6 mei 1986, NJ 1987, 78). Ervan mag worden uitgegaan dat dit niet de bedoeling van de advocaat-generaal is geweest.
De tweede mogelijkheid is dat de advocaat-generaal heeft gevorderd dat de eerder voor feit 2 opgelegde bijkomende straf zou vervallen. Dat zou in strijd zijn met de opdracht van de Hoge Raad, mits deze aldus wordt begrepen dat de Hoge Raad de veroordeling voor feit 1 vernietigt benevens de strafoplegging voorzover die met deze vernietiging samenhangt. De voor feit 2 opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid is dan immers buiten de vernietiging gebleven. Deze uitleg van de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad ligt voor de hand gelet op HR 4 september 2007, LJN BA5835 en HR 27 januari 2004, NJ 2005, 54. De advocaat-generaal zou dit dan over het hoofd hebben gezien. De derde mogelijkheid sluit wel aan bij de genoemde rechtspraak van de Hoge Raad en is dat de advocaat-generaal de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad in opgemelde zin heeft verstaan en de grenzen van de aldus te verstane verwijzingsopdracht heeft gerespecteerd. Hij heeft zich gerealiseerd dat de voor feit 2 opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid is blijven staan en dat alleen het opleggen van een hoofdstraf voor feit 1 + 2 en eventueel nog het opleggen van een bijkomende straf voor feit 1 aan het hof was opgedragen. Deze derde uitleg lijkt mij het waarschijnlijkst. Het hof heeft evenwel zowel voor feit 1 als voor feit 2 een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. Dat had het hof niet mogen doen ten aanzien van feit 2. Het hof heeft in de strafmotivering tot uitdrukking gebracht dat het niet nodig is om een deel van de ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk te doen zijn nu immers gedurende de ruime tijdsperiode die is verstreken sinds de feiten verdachte kennelijk niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Ervan uitgaande dat de advocaat-generaal heeft gewild dat het hof verdachte voor de feiten 1 en 2 zou veroordelen tot een werkstraf gedurende 100 uur, voor feit 1 een ontzegging zou opleggen van negen maanden waarvan drie voorwaardelijk en de eerder opgelegde ontzegging voor feit 2 onberoerd zou laten, ligt het voor de hand de strafoplegging van het hof aldus te verstaan dat het hof verdachte veroordeelt tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uur voor feit 1, tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden ook voor feit 1, en dat het hof er daarnaast ten overvloede op wijst dat verdachte reeds eerder voor feit 2 is veroordeeld tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie maanden, welke buiten het cassatieberoep is gebleven. Voor mij is in ieder geval wel duidelijk dat het hof wilde dat de rijbevoegdheid aan verdachte onvoorwaardelijk zou worden ontzegd voor zes respectievelijk drie maanden, zonder dat daaraan een voorwaardelijke ontzegging verbonden zou zijn.
Mijn voorstel is om de strafoplegging aldus te lezen. Als men de strafoplegging zou handhaven zoals deze letterlijk thans in het arrest is opgenomen zou dat betekenen dat er tevens van moet worden uitgegaan dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 oktober 2005 de gehele strafoplegging heeft vernietigd, ook voor zover die betrekking heeft op de bijkomende straf die voor feit 2, dat immers buiten de vernietiging is gebleven, afzonderlijk is opgelegd. Dat lijkt mij gelet op LJN BA5835 teveel gevraagd.
Mits gelezen als voorgesteld is de strafoplegging noch de motivering ervan onbegrijpelijk of ontoereikend. Het gevoerde verweer dat de verdachte zijn rijbewijs gelet op zijn werkzaamheden niet kan missen, maakt dat niet anders. Voor zover het middel inhoudt dat het hof onbedoeld zwaarder heeft gestraft dan de advocaat-generaal, faalt het ervan uitgaande dat de advocaat-generaal de bijkomende straf voor feit 2 eerder opgelegd intact heeft gelaten, en voorts omdat de verdachte in de regel in cassatie niet met vrucht kan klagen over een ongemotiveerde afwijking van de eis van het openbaar ministerie(1), terwijl van een noodzaak een uitzondering op die regel te maken niet blijkt.
3.4. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Blijkens de akte van cassatie is op 24 februari 2006 cassatieberoep ingesteld. De stukken zijn op 6 december 2006 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat houdt in dat de inzendtermijn is overschreden met anderhalve maand. Dat moet leiden tot strafvermindering.
4.2. Het middel slaagt.
5.1. Het derde middel klaagt dat de schuld als in de bewezenverklaring bedoeld onvoldoende uit de bewijsmiddelen kan blijken, althans ontoereikend gemotiveerd is bewezenverklaard.
5.2. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 16 december 2001 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, as verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto), daarmede rijdende over de weg, de Sint-Annastraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en terwijl hij verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, tijdens het passeren van een aan de voor hem, verdachte, rechterzijde van die weg stilstaande personenauto, van welke auto de bestuurder voornemens was rechts af te slaan en daartoe de richtingsaanwijzer van die personenauto in werking had gesteld en had voorgesorteerd aan de rechterzijde van die weg, niet voldoende afstand heeft gehouden en zijn voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en naar rechts heeft gestuurd, waardoor een botsing is ontstaan tussen dat door verdachte bestuurde motorrijtuig en die personenauto, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij, verdachte, toen dat voertuig (bestelauto) heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, immers na zodanig gebruik van acoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 750 microgram alcohol per liter uitgeademde Iucht bleek te zijn."
5.3. Het middel komt in de kern op tegen het middels het woordje "en" naast elkaar bewezen verklaren van het aanmerkelijk onvoorzichtig rijden en het rijden onder invloed als strafverzwarende omstandigheid. Door het rijden onder invloed naast die aanmerkelijke onvoorzichtigheid bewezen te verklaren sluit het hof volgens de steller van het middel uit dat het onder invloed rijden als zodanig de schuld (mede) oplevert. Van aanmerkelijke onvoorzichtigheid anders dan het onder invloed rijden blijkt uit de bewijsmiddelen ondertussen niet, aldus het middel. Daardoor is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
5.4. De bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid duidt op de in artikel 6 van de Wegenverkeerswet bedoelde schuld in de zin van culpa.(2) De strafverzwarende omstandigheid van het rijden onder invloed kan onder omstandigheden mede in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van de schuld.(3) Ik zie geen reden waarom dat niet ook hier had gekund. Het aan het begin van de tenlastelegging opnemen van het rijden onder invloed is overbodig maar het hof heeft dat mijns inziens zo mogen lezen dat het rijden onder invloed in aanmerking wordt genomen bij het aannemen van de schuld.
5.5. Of het rijden onder invloed in aanmerking mocht worden genomen en ook daadwerkelijk in aanmerking is genomen bij het vaststellen van het aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag kan echter in het midden blijven en wel vanwege het volgende. Of sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid is afhankelijk van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.(4) Waar de stellers van het middel niet op wijzen is dat de feitelijke omschrijving in de bewezenverklaring ook inhoudt dat verdachte niet voldoende afstand heeft gehouden en zijn voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en naar rechts heeft gestuurd.
5.6. Die omschrijving slaat terug op het aanmerkelijk onvoorzichtig rijden. Uit de bewijsmiddelen is inderdaad af te leiden dat verdachte niet heeft geremd in reactie op het zichtbaar rechts voorgesorteerd staan van slachtoffer's auto, op korte afstand links langs die auto is gereden en een abrupte afwijking naar rechts heeft gemaakt en aldus tegen de auto is aangebotst, dit alles terwijl andere verkeersdeelnemers, kennelijk ook diegenen die verdachte op dezelfde rijstrook voorgingen, de auto normaal links hebben kunnen passeren. Hierdoor acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag heeft bewezenverklaard, daargelaten de dronken toestand waar verdachte in verkeerde.
5.7. Het middel faalt.
6. Het eerste en derde middel falen. Het derde middel kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest voor wat betreft de opgelegde straf en tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, r.o. 3.5.3.
2 Vgl. bijvoorbeeld de uitleg van het begrip "aanmerkelijk onvoorzichtig" in de Aanwijzing artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (Stcrt. 2004, nr. 40).
3 Zie over het onder invloed rijden als basis voor het aannemen van de schuld: W.H. Vellinga, Vervolging en berechting van culpoze verkeersdelicten, Verkeersrecht 2005, nr. 6, p. 175 en De Wegenverkeerswet 1994, een strafrechtelijk commentaar (A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, red.), Deventer: Gouda Quint 1999, p. 132. Zie ook HR 4 december 1979, NJ 1980, 151 (Hoogeveensevaart), waarin het rijden onder invloed van alcohol ook als strafverzwarende omstandigheid was telastegelegd maar door de Hoge Raad werd betrokken bij de toetsing of er sprake was van culpa. Zie ook HR 8 december 1987, VR 1988, 93; HR 10 december 1996, VR 1997, 54.
4 HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 en HR 17 januari 2006, NS 2006, 47.