HR, 22-01-2008, nr. 02824/06 E
ECLI:NL:HR:2008:BB7083
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-01-2008
- Zaaknummer
02824/06 E
- LJN
BB7083
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BB7083, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB7083
ECLI:NL:HR:2008:BB7083, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7083
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Verzoek oproeping getuigen. Het verzoek getuigen op te roepen, is een verzoek a.b.i. art. 287.3.a (oud) Sv, welke bepaling op grond van art. 415 (oud) Sv ook in hoger beroep van toepassing is. Een zodanig verzoek kan slechts worden afgewezen op de gronden genoemd in art. 288.1 (oud) Sv. Van die gronden komt hier alleen de laatste - die onder c - in aanmerking, te weten dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat verdachte door het niet horen van de getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het Hof heeft door te overwegen dat het verzoek tot horen van de getuigen wordt afgewezen "als niet noodzakelijk", kennelijk het noodzaakcriterium gehanteerd en aldus de verkeerde maatstaf aangelegd.
Nr. 02824/06
Mr. Machielse
Zitting 9 oktober 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 6 juni 2006 voor het medeplegen van schuldwitwassen veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur. Tevens heeft het hof in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard zoals in het arrest aangegeven.
2. Mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam heeft cassatie ingesteld. Mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om getuigen te horen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 mei 2006 houdt in dat de AG na voordracht van de zaak aankondigt vrijspraak te zullen vorderen. Het proces-verbaal vervolgt:
"De voorzitter deelt mede dat is binnengekomen een brief van de raadsman van verdachte, mr. P.M. Rombouts, gedateerd 12 mei 2006, kort gezegd inhoudende een verzoek tot het horen van 5 getuigen. Deze brief is bij de stukken van het dossier gevoegd en de inhoud ervan wordt geacht deel uit te maken van dit proces-verbaal.
De voorzitter verzoekt de raadsman zijn standpunt met betrekking tot het verzoek tot het horen van de getuigen kenbaar te maken in het licht van de aankondiging van de advocaat-generaal vrijspraak te vorderen.
De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven -:
Het verzoek betreft in beginsel het horen van leiders van het observatieteam alsmede [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuige. Mocht uw hof bij de beraadslagingen overwegen de eis van de advocaat-generaal niet te volgen, wil ik eerdergenoemde getuigen [getuige 1 t/m 3] als getuigen horen. Het betreft derhalve een voorwaardelijk verzoek. Voornoemde verbalisanten hebben ook observaties verricht en ze moeten maar uitleggen waarom cliënt als verdachte is aangemerkt.
Met instemming van de raadsman en de advocaat-generaal worden de stukken van het dossier geacht te zijn voorgehouden."
Het hof heeft in zijn arrest aldus beslist over het verzoek van de verdediging:
"De ter terechtzitting gevoerde verweren en het gedane verzoek
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten tijde van de aanhouding van de verdachte, op grond waarvan de resultaten van deze aanhouding uitgesloten dienen te worden van het bewijs. In dit kader heeft de raadsman bij brief van 12 mei 2006 verzocht tot het horen van een aantal getuigen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verzoek aangepast in die zin dat het verzoek wordt beperkt tot het horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], alsmede dat het verzoek moet worden beschouwd als voorwaardelijk te zijn gedaan, indien en voor zover het hof bij de beraadslagingen zou overwegen de eis van de advocaat-generaal niet te volgen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de hierboven genoemde drie getuigen als niet noodzakelijk af. Onvoldoende is gemotiveerd welk belang zou zijn gediend met het horen van deze getuigen, met name in het licht van de reeds bij de rechtbank afgelegde verklaring van hoofdinspecteur [getuige 4]."
De steller van het middel wijst er op dat de advocaat van verdachte bij brief van 12 mei 2006 aan de AG heeft verzocht getuigen op te roepen, welk verzoek is geweigerd. Vervolgens heeft de advocaat het verzoek ter terechtzitting voorwaardelijk herhaald. Het hof heeft de verdachte niet vrijgesproken en evenmin de getuigen opgeroepen. De afwijzing van getuigen is volgens het middel geschied op basis van de verkeerde maatstaf, namelijk die der noodzakelijkheid en niet de maatstaven van de artikelen 287 en 288 Sv. Bovendien schiet de motivering van de afwijzing inhoudelijk tekort. De getuige [getuige 4] heeft immers wel ter terechtzitting in eerste aanleg een verklaring afgelegd maar daar is gebleken dat zijn geheugen hem op een groot aantal punten in de steek liet. Die hiaten zouden kunnen worden gevuld door het horen van de andere getuigen.
3.2. De genoemde brief bevat een opgave als bedoeld in art. 263, derde lid, Sv, welke bepaling op grond van art. 414, tweede lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing is.
Het in de brief gedane en ter terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2006 gehandhaafde verzoek van de advocaat van de verdachte om voornoemde getuigen op te roepen is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv in verbinding met art. 415 Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is - voor zover hier van belang - ingevolge art. 288, eerste lid onder c, Sv in verbinding met art. 415 Sv of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van de getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad. Door in de bestreden uitspraak te overwegen dat het verzoek om de getuigen op te roepen wordt afgewezen, omdat het hof het horen van bedoelde getuigen niet noodzakelijk acht, heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd bij zijn beslissing.(1)
Het middel is gegrond.
4.1. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verdachte onrechtmatig is aangehouden omdat op dat moment er nog geen redelijke vermoeden kon bestaan dat hij zich aan enig strafbaar feit zou hebben schuldig gemaakt.
Het arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot dit verweer:
"Met betrekking tot het verweer is het hof het eens met de rechtbank dat de omstandigheden, zoals genoemd op pagina 27 van het dossier en zoals beschreven door de ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde getuige, in deze zaak voldoende zijn om een redelijk vermoeden van schuld aan te nernen. Het hof is van oordeel dat de politie terecht de personen om medeverdachte [betrokkene 1] heeft geobserveerd, nu haar ambtshalve bekend is dat bij dit soort zaken vaak meerdere personen betrokken zijn. Het hof acht de feiten en omstandigheden tezamen, in het bijzonder het intensief contact tussen [betrokkene 1] en verdachte, voldoende hem als zodanig aan te merken. Het verweer wordt derhalve verworpen."
Het proces-verbaal van eerste aanleg houdt het volgende in:
"De economische politierechter gaat over tot het verhoor van de getuige. De getuige zegt dat hij is [getuige 4], geboren op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats], van beroep hoofdinspecteur en dat hij geen familie van verdachte is. Hij legt op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed af dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De economische politierechter geeft de raadsman en daarna de officier van justitie gelegenheid tot het stellen van vragen.
De getuige verklaart, zakelijk weergegeven, ten aanzien van feit 1 en 2:
A Holland Casino Amsterdam heeft bij het MOT gemeld dat er iemand bezig was met het wisselen van een grote hoeveelheid lires. Op 19 januari 2002 werden wij gebeld dat er weer een wissel had plaatsgevonden. Ik ben daarop naar het Holland Casino gegaan. [Betrokkene 1] werd door medewerkers aangewezen als de persoon die net geld had gewisseld. Ter plaatse bleek echter dat er nog 2 mannen bij waren betrokken, waaronder [verdachte].
B Ik ben gisterenmiddag gebeld door de officier van justitie die mij op de hoogte heeft gebracht van deze zitting en het feit dat ik wellicht als getuige zou worden gehoord. Ik was in januari 2002 werkzaam bij BLOM. Als er een ongebruikelijke transactie plaatsvindt, komt er bij ons een melding binnen. In deze zaak ging het om Italiaanse lires. Wij hebben contact gezocht met de verschillende banken, omdat we zagen dat er grote hoeveelheden lires werden omgewisseld. Ook hebben wij contact opgenomen met Holland Casino in Amsterdam. Wij hadden al frequent contact met Holland Casino, maar hebben hen nog een keer extra gewezen op het feit dat er veel lires werden gewisseld.
Holland Casino Amsterdam heeft bij het MOT gemeld dat er iemand bezig was met het wisselen van een grote hoeveelheid lires. Het betrof een opvallende wissel, die niet normaal verklaarbaar was. Het MOT heeft dit doorgegeven aan BLOM. In eerste instantie is er alleen gesproken over verdachte [betrokkene 1]. Op 17 januari 2002 heeft een mislukte observatie plaatsgevonden.
Toen ik op 19 januari 2002 aankwam in Holland Casino waren er nog geen andere agenten aanwezig. Ik ben naar een aparte ruimte gegaan waar door middel van monitoren en geblindeerde ramen gezien kan worden wat er in de zaal gebeurt. Het is allemaal erg lang geleden, ik kan het me niet goed meer herinneren. In de stukken staat vermeld dat twee van de drie mannen fiches hebben ingewisseld, dat ze beiden een heuptasjes droegen en dat ze alle drie veel belden en frequent contact met elkaar hadden. Het was in ieder geval duidelijk dat de drie bij elkaar hoorden. Ze spraken veel met elkaar. Ik kan me niet herinneren dat ze dingen met elkaar uitwisselden. Dat kan ik echter niet volledig uitsluiten, het is al zo lang geleden. Het was erg opvallend dat [betrokkene 1] en [verdachte] hetzelfde heuptasje droegen. De officier van justitie heeft op een gegeven moment toestemming gegeven voor het observeren van [betrokkene 1]. Het ging hierbij niet om een stelselmatige observatie, maar meer om een overlegsituatie. Tijdens dit overleg was alleen [betrokkene 1] nog maar in beeld. De raadsman deelt mij mede dat op pagina 57 van het dossier staat vermeld dat ik de observatie zou hebben overgenomen van al aanwezige collega's. Het kan zijn dat het onderzoeksteam al ter plaatse was toen ik arriveerde, met de bedoeling om [betrokkene 1] later aan te houden. Ik kan me dat echter niet goed herinneren.
Toen ik aankwam in Holland Casino, ging het alleen om [betrokkene 1]. Ik heb [betrokkene 1] door middel van monitoren geobserveerd en toen kwamen ook de 2 andere verdachten in beeld. Ik heb Holland Casino gevraagd de camera's deze 3 mannen te laten volgen. Het was voor mij duidelijk dat de drie mannen bij elkaar hoorden. De ervaring leert dat mensen in dit soort zaken vaak niet voor zichzelf, maar voor een ander wisselen. Dus heb ik gekeken naar wat er om [betrokkene 1] heen gebeurde. Uiteindelijk zijn de drie verdachten rond sluitingstijd aangehouden. Ik heb het proces-verbaal opgemaakt. Ik ga ervan uit dat de datum die erop staat, klopt.
Behalve in Holland Casino zijn er geen observaties op [betrokkene 1] geweest. Nadien hebben er nog wel observaties plaatsgevonden, ik weet niet waarom dat niet in het procesverbaal staat. Ik weet dat er in ieder geval nog l keer een observatie heeft plaatsgevonden nadat [betrokkene 1] vrij was."
4.2. De getuige [getuige 4] heeft ook een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt dat zich in het dossier bevindt en naar welk proces-verbaal het hof in de motivering van de verwerping van het verweer heeft verwezen. Aanleiding voor een nader onderzoek tegen [betrokkene 1] was het feit dat deze [betrokkene 1] in enkele dagen tijd grote bedragen aan Italiaanse lires had gewisseld bij het Holland Casino. De gedachte was gerezen dat dit geld wel eens van misdrijf afkomstig zou kunnen zijn. Aldus bestond er tegen [betrokkene 1] verdenking. Op 19 januari 2002 bleek dat de verdachte [betrokkene 1] samen met [verdachte] optrok en dat de laatste ook viermaal fiches voor € 10.000,00 wisselde. Op grond van deze waarnemingen is ook verdachte aangehouden.
Het hof heeft uit de verklaring die de getuige [getuige 4] heeft afgelegd in combinatie met de inhoud van het door deze getuige opgemaakte proces-verbaal van bevindingen kunnen concluderen dat ook jegens verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Bewezenverklaard is dat
"hij op 18 januari 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten 209.800.000 Italiaanse Lires en 105.382,50 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat die bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
Voor het bewijs heeft het hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
"1. Een proces-verbaal van 19 januari 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], inspecteur van politie bij het Korps landelijke politiediensten [doorgenummerde pagina's 59-61].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 januari 2002 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik was gisteren in het casino in Amsterdam. Ik was samen met een kennis van mij, [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). Ik had in mijn schoudertas een groot geldbedrag aan Italiaanse lires. U toont mij een kassastrookje met hierop een bedrag van 209.800.000 Italiaanse lires. Dit is inderdaad het strookje dat ik gisteren kreeg tijdens het wisselen. Ik ontving voor de lires een bedrag van 105.382,50 EURO terug.
2. Een proces-verbaal met nummer 2002016071-18 van 19 januari 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], inspecteur van politie, Politie Amsterdam-Amstelland [doorgenummerde pagina's 64-67].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 januari 2002 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
Ik was gisteren (het hof begrijpt: 18 januari 2002) in het casino te Amsterdam. Ik was daar gekomen met een vriend van mij, [betrokkene 1]. Ik ben begonnen met het wisselen van vreemde valuta's naar euro's in het begin van dit jaar. Alle keren dat ik vreemde valuta wisselde heb ik dat samen met [betrokkene 1] gedaan. De opbrengst deelden we.
De mensen waarvan ik het geld om te wisselen ontving ken ik wel. Ik ga hun namen niet noemen. Ik weet dat het geld dat ik ter wisseling van hen ontving geld is dat niet eerlijk verdiend is. Ik kan je niet zeggen hoe ze aan het geld gekomen zijn. Het is geen geld dat eerlijk verdiend is, het is geen geld dat in jaren in "oude" sokken bijeen gespaard is .... maar waar het wel vandaan komt ....??? Ik denk dat het geld verdiend is met verdovende middelen .... pillen of iets anders weet ik niet maar dat het verdovende middelen zijn ... geloof ik best. Ik heb geld verdiend aan het wisselen van "fout" geld.
Gisteren zijn [betrokkene 1] en ik samen met een tas Italiaanse lires naar binnen gekomen in het casino. Deze tas met lires heeft [betrokkene 1] gewisseld in het casino en we hebben het bedrag in euro's verdeeld."
Volgens de steller van het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat het geld dat verdachte samen met [betrokkene 1] voorhanden heeft gehad van misdrijf afkomstig was.
5.2. Ik deel die mening niet. In de eerste plaats wijs ik op de verklaringen van de verdachte zelf, die uit de hem bekende omstandigheden zelf de conclusie heeft getrokken dat het geld van misdrijf afkomstig moet zijn. Voorts wijst het feit dat gewisseld werd in een casino en dat het om een zeer groot bedrag ging eveneens zo sterk in die richting dat het hof het bewijs van de criminele herkomst van het geld daaruit heeft kunnen aannemen.(2)
5.3. Voorts klaagt het middel over het bewijs van het "voorhanden hebben". Dat bewijs zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen.
Bewezenverklaard is dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander voorhanden heeft gehad. Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt op te maken dat verdachte en [betrokkene 1] gezamenlijk opereerden en samen naar het casino zijn gegaan om geld te wisselen. Verdachte heeft ook toegegeven dat zij het geld in euro's hebben verdeeld.
Het middel faalt in beide onderdelen.
6. Het eerste middel is terecht voorgesteld. Het tweede en derde middel kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding zou behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Bijv. HR 1 april 2003, LJN AF4159.
2 HR 28 september 2004, LJN AP2124; HR 27 september 2005, LJN AT4094. Het hof had overigens het bewijs nog kunnen verstevigen door net als de politierechter ook voor het bewijs te gebruiken het onderdeel van de verklaring van [betrokkene 1] over de hoogte van de provisies die verdachte en voor het wisselen in rekening konden brengen.
Uitspraak 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Verzoek oproeping getuigen. Het verzoek getuigen op te roepen, is een verzoek a.b.i. art. 287.3.a (oud) Sv, welke bepaling op grond van art. 415 (oud) Sv ook in hoger beroep van toepassing is. Een zodanig verzoek kan slechts worden afgewezen op de gronden genoemd in art. 288.1 (oud) Sv. Van die gronden komt hier alleen de laatste - die onder c - in aanmerking, te weten dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat verdachte door het niet horen van de getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het Hof heeft door te overwegen dat het verzoek tot horen van de getuigen wordt afgewezen "als niet noodzakelijk", kennelijk het noodzaakcriterium gehanteerd en aldus de verkeerde maatstaf aangelegd.
22 januari 2008
Strafkamer
nr. 02824/06 E
IC/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 6 juni 2006, nummer 23/003517-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 9 december 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van schuldwitwassen" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis met verbeurdverklaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen, één en ander zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van drie getuigen ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.1. Bij de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt bevindt zich een brief van de raadsman van de verdachte van 12 mei 2006 gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze brief houdt onder meer in:
"In eerste aanleg zijn door de verdediging 6 getuigen opgegeven, waarvan er 1 op de zitting is gehoord. Ter zitting is destijds door de raadsman afstand gedaan van het recht om de overige 5 getuigen te horen.
Ik acht het echter in het belang van de verdediging dat deze getuigen alsnog kunnen worden gehoord. Het gaat daarbij om de leiders van het onderzoekteam en het zogenaamde BLOM-team, [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. Voor wat betreft de motivering van dit verzoek volsta ik met de motivering die ook in eerste aanleg is gegeven. Belangrijkste kern daarvan is dat de getuigen relevant kunnen zijn in verband met een verdenkingsverweer."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat is binnengekomen een brief van de raadsman van verdachte, mr. P.M. Rombouts, gedateerd 12 mei 2006, kort gezegd inhoudende een verzoek tot het horen van 5 getuigen. Deze brief is bij de stukken van het dossier gevoegd en de inhoud ervan wordt geacht deel uit te maken van dit proces-verbaal.
De voorzitter verzoekt de raadsman zijn standpunt met betrekking tot het verzoek tot het horen van de getuigen kenbaar te maken in het licht van de aankondiging van de advocaat-generaal vrijspraak te vorderen.
De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven -:
Het verzoek betreft het horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuige. Mocht uw hof bij de beraadslagingen overwegen de eis van de advocaat-generaal niet te volgen, wil ik eerdergenoemde [getuige 1 t/m 3] als getuigen horen. Het betreft derhalve een voorwaardelijk verzoek.
Voornoemde verbalisanten hebben ook observaties verricht en ze moeten maar uitleggen waarom cliënt als verdachte is aangemerkt."
3.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"De ter terechtzitting gevoerde verweren en het gedane verzoek
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten tijde van de aanhouding van de verdachte, op grond waarvan de resultaten van deze aanhouding uitgesloten dienen te worden van het bewijs. In dit kader heeft de raadsman bij brief van 12 mei 2006 verzocht tot het horen van een aantal getuigen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verzoek aangepast in die zin dat het verzoek wordt beperkt tot het horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], alsmede dat het verzoek moet worden beschouwd als voorwaardelijk te zijn gedaan, indien en voor zover het hof bij de beraadslagingen zou overwegen de eis van de advocaat-generaal niet te volgen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de hierboven genoemde drie getuigen als niet noodzakelijk af. Onvoldoende is gemotiveerd welk belang zou zijn gediend met het horen van deze getuigen, met name in het licht van de reeds bij de rechtbank afgelegde verklaring van hoofdinspecteur [getuige 4]."
3.4. Het gedane verzoek voornoemde getuigen op te roepen, is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a (oud), Sv, welke bepaling op grond van art. 415 (oud) Sv ook in hoger beroep van toepassing is. Een zodanig verzoek kan slechts worden afgewezen op de gronden genoemd in art. 288, eerste lid (oud), Sv. Van die gronden komt hier alleen de laatste - die onder c - in aanmerking, te weten dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van die getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
3.5. Het Hof heeft door te overwegen dat het verzoek tot horen van de getuigen wordt afgewezen "als niet noodzakelijk", kennelijk het noodzaakcriterium gehanteerd en aldus de verkeerde maatstaf aangelegd.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 22 januari 2008.