HR, 15-01-2008, nr. 07/10801 H
ECLI:NL:HR:2008:BC1832
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-01-2008
- Zaaknummer
07/10801 H
- LJN
BC1832
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC1832, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑01‑2008; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. [Aanvrager is veroordeeld wegens het feitelijk leidinggeven aan het niet nakomen van verplichtingen neergelegd in sociale verzekeringswetten en het Loonadministratiebesluit.] Hetgeen is aangevoerd kan niet het ernstig vermoeden wekken a.b.i. in art. 457.1.2°. Vzv. het betreft de omstandigheden dat het UWV de eerder opgelegde correctienota’s heeft verminderd en de Belastingdienst de naheffingsaanslagen en opgelegde boete heeft verminderd berust dit op het volgende. De kennelijk aan het aangevoerde ten grondslag liggende opvatting dat als het door het bewezenverklaarde veroorzaakte nadeel achteraf geringer blijkt te zijn dan t.t.v. het onderzoek ttz. bij de Rb. bekend was, dit aan de veroordeling van de aanvrager tot straf in de weg zou hebben gestaan, is onjuist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder “eene minder zware strafbepaling” i.d.z.v. art. 457.1.2° Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie. Vzv. het betreft de stellingen dat het ‘ne bis in idem’-beginsel is geschonden en dat bij de thans door de Belastingdienst opgelegde boete de kwalificatie ‘overtreding’ hoort, geldt dat de Belastingdienst naheffingsaanslagen en boeten heeft opgelegd die verband houden met feiten ter zake waarvan aanvrager niet is vervolgd en veroordeeld. De eerstbedoelde feiten kunnen telkens niet worden aangemerkt als ‘hetzelfde feit’ i.d.z.v. art. 68 Sr ten aanzien waarvan bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is beslist, zodat van strijd met het ‘ne bis in idem’-beginsel reeds daarom geen sprake kan zijn. Tot vrijspraak van of ontslag van rechtsvervolging t.z.v. laatstbedoelde feiten kan het aangevoerde, dat dus niet betrekking heeft op de feiten waarvoor de aanvrager is veroordeeld, evenmin leiden.
15 januari 2008
Strafkamer
nr. 07/10801 H
AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 8 september 2005, nummer 09/017049-04, ingediend door mr. P.A.L.C. Lamme, advocaat te Zoetermeer, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van telkens opzettelijk overtreden van een in art. 91 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 jo. de artikelen 1 en 3 van de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 mei 1989, Stcrt. 1989, 107, bedoelde verplichting niet nakomen, (de Hoge Raad leest: begaan door een rechtspersoon,) terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 2. "medeplegen van telkens opzettelijk een in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering jo. een in artikel 8, 2 en 13 van het Loonadministratiebesluit bedoelde verplichting niet nakomen, (de Hoge Raad leest: begaan door een rechtspersoon,) terwijl hij telkens feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2.1. In de aanvrage wordt gesteld dat het onderzoek ter terechtzitting destijds niet zou hebben geleid tot de veroordeling van de aanvrager, althans tot toepassing van een minder zware strafbepaling, indien reeds toen bekend was geweest dat:
(i) het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) op grond van een door UWV ondeugdelijk uitgevoerd boekenonderzoek, de eerder opgelegde correctienota's heeft verminderd van € 187.157,- naar € 74.861,-;
(ii) de Belastingdienst naar aanleiding van door de aanvrager ingediende bezwaarschriften de naheffingsaanslagen heeft verminderd van € 626.004,- naar € 60.767,- en de opgelegde boete heeft verminderd van € 185.246,- naar € 7.750,-;
(iii) de Belastingdienst bij overeenkomst van 13 oktober 2006 een onherroepelijke boete van in totaal € 7.750,- heeft opgelegd, zodat op grond van het in art. 68 Sr neergelegde 'ne bis in idem'-beginsel het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten zijn verklaard;
(iv) de aanvankelijk opgelegde boete van alle naheffingsaanslagen door de Belastingdienst is verminderd van 50% naar 10% en daarbij de kwalificatie 'overtreding' hoort, zodat de aanvrager zou moeten zijn vrijgesproken van het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld dan wel terzake zou moeten zijn ontslagen van rechtsvervolging.
3.2.2. Ter onderbouwing van de aanvrage is onder meer een aantal correctienota's van het UWV, gedateerd 9 februari 2006 en 26 januari 2007, overgelegd en een brief van 13 oktober 2006 van de Belastingdienst, waarin de afspraken met de aanvrager ter zake van de vermindering van de naheffingsaanslagen en de boete zijn vervat.
3.3.1. Hetgeen in de aanvrage is aangevoerd kan echter niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld. De aangevoerde omstandigheden kunnen immers niet tot gevolg hebben dat, ware de Rechtbank daarmee bekend, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijk verklaring van een minder zware strafbepaling.
3.3.2. Voor zover het betreft de hiervoor in 3.2.1 onder (i) en (ii) weergegeven omstandigheden berust dit op het volgende. Aan het aangevoerde ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat ingeval het door het bewezenverklaarde veroorzaakte nadeel achteraf geringer blijkt te zijn dan ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting bij de Rechtbank bekend was, dit aan de veroordeling van de aanvrager tot straf in de weg zou hebben gestaan. Die opvatting is onjuist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder "eene minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
3.3.3. Voor zover het betreft de hiervoor in 3.2.1 onder (iii) en (iv) weergegeven omstandigheden, geldt het volgende. De feiten waarvoor de Belastingdienst naheffingsaanslagen en boeten heeft opgelegd houden verband met het niet (volledig) betalen van loonbelasting/premie volksverzekeringen. De aanvrager is niet terzake van die feiten vervolgd en veroordeeld, maar ter zake van - kort gezegd - het niet nakomen van op de werkgever rustende verplichtingen tot opgave van gegevens betreffende werknemers aan UWV als bedoeld in de hiervoor onder 1 vermelde bepalingen. De eerstbedoelde feiten kunnen telkens niet worden aangemerkt als 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr ten aanzien waarvan bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is beslist, zodat van strijd met het 'ne bis in idem'-beginsel reeds daarom geen sprake kan zijn. Tot vrijspraak van of ontslag van rechtsvervolging ter zake van laatstbedoelde feiten kan het aangevoerde, dat dus niet betrekking heeft op de feiten waarvoor de aanvrager is veroordeeld, evenmin leiden.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 januari 2008.