HR 6 mei 2003, NJ 2003, 459 en HR 4 juli 2006, NJ 2006, 385
HR, 08-01-2008, nr. 03393/06 B
ECLI:NL:PHR:2008:BB8989
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-01-2008
- Zaaknummer
03393/06 B
- LJN
BB8989
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB8989, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB8989
ECLI:NL:PHR:2008:BB8989, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB8989
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/41
Uitspraak 08‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag. Het vonnis in de strafzaak tegen verdachte (thans klager) houdt in dat een geldbedrag wordt bewaard t.b.v. de rechthebbende. Dit vonnis is gewezen na de beschikking strekkende tot ongegrondverklaring, waartegen cassatie is ingesteld. Klager is n-o, omdat de bestreden beschikking naar zijn aard een beslissing inhield, gegeven in afwachting van het oordeel van de Rb. Door die beslissing van de Rb omtrent het beslag in de strafzaak kan op het bestaande klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen.
8 januari 2008
Strafkamer
nr. 03393/06 B
SY/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 19 mei 2006, nummer RK 06/523, op een beklag als bedoeld in artikel 116, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op een geldbedrag van ƒ 263.575,- (€ 119.605,12) en het beklag voor het overige gegrond verklaard, met last tot teruggave in zoverre aan klager zoals in de beschikking vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank van 19 mei 2006 waarbij een klaagschrift van de klager voor zover strekkende tot teruggave van een geldbedrag van ƒ 263.575,- (€ 119.605,12) ongegrond is verklaard.
3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een verkort vonnis van 2 november 2006 van de Rechtbank te Amsterdam in de strafzaak tegen de klager. Dit vonnis houdt, voor zover hier van belang, in:
"Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een geldbedrag van € 119.605,12, nu niet gebleken is dat verdachte daarvan de rechtmatige eigenaar is."
3.3. Deze beslissing omtrent het beslag in de strafzaak betekent dat de klager, die teruggave heeft verzocht van het geldbedrag ten aanzien waarvan inmiddels bij voormeld vonnis is beslist, geen belang meer heeft bij het beroep tegen de beschikking van de Rechtbank van 19 mei 2006, waarin zijn beklag ongegrond is verklaard. De klager dient daarom in het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. In de bestreden beschikking is immers naar zijn aard een beslissing gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande. Door die beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen de klager kan op het bestaande klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2008.
Conclusie 08‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag. Het vonnis in de strafzaak tegen verdachte (thans klager) houdt in dat een geldbedrag wordt bewaard t.b.v. de rechthebbende. Dit vonnis is gewezen na de beschikking strekkende tot ongegrondverklaring, waartegen cassatie is ingesteld. Klager is n-o, omdat de bestreden beschikking naar zijn aard een beslissing inhield, gegeven in afwachting van het oordeel van de Rb. Door die beslissing van de Rb omtrent het beslag in de strafzaak kan op het bestaande klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen.
Griffienr. 03393/06 B
Mr Wortel
Zitting:30 oktober 2007
Conclusie inzake:
[klager]
1. Dit cassatieberoep betreft een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam waarbij een klaagschrift, namens de bovengenoemde persoon (hierna: verzoeker) ingediend naar aanleiding van een aankondiging dat de officier van justitie voornemens was met inbeslaggenomen geldbedragen te handelen als waren die verbeurdverklaard, deels gegrond en deels ongegrond is verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. In de bestreden beschikking is overwogen, voor zover hier van belang:
"Klager maakt bezwaar tegen het voornemen van de officier van justitie van 25 januari 2006, om met betrekking tot onder klager inbeslaggenomen geldbedragen 'te handelen als verbeurd verklaard'.
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klager inbeslaggenomen geldbedragen, te weten:
5.318,00 Belgische Frank (omgerekend € 131,83)
2.000,00 Duitse Mark(omgerekend € 1.022,58)
7.145,95 gulden(omgerekend € 3.242,69)
263.575,00 gulden(omgerekend € 119.605,12)
In een brief van 10 maart 2006 van de raadsman aan de officier van justitie wordt verzocht tot teruggave van een bedrag van fl. 9.500,- dat klager heeft gestort als garantie voor de onder hem inbeslag genomen personenauto. Daarnaast wordt tevens om een vergoeding van redelijke rente verzocht.
In raadkamer heeft de raadsvrouw van klager verklaard dat het klaagschrift tevens strekt tot teruggave van het bedrag van fl. 9.500 (omgerekend € 4.310,91), en tot toekenning van een vergoeding van de wettelijke rente.
Bovendien heeft de raadsvrouw, zoals ook in de door haar in raadkamer aan de rechtbank overgelegde pleitnotities onder punt 6. staat vermeld, verzocht om het ingediende klaagschrift te beschouwen [als] mede gericht tegen het voornemen van het openbaar ministerie om de gelden te bewaren in de zin van artikel 116 lid 2 sub b Sv.
Voorts dient het bedrag van 2.000 Duitse Mark te worden gelezen als 2 Duitse Mark.
Beoordeling.
Uit de stukken is het volgende gebleken.
Klager werd verdacht van heling en lidmaatschap van een criminele organisatie.
Op 11 februari 1999 zijn onder klager voornoemde geldbedragen inbeslaggenomen.
De officier van justitie heeft bij brief van 25 januari 2006 aan klager laten weten voornemens te zijn om met betrekking tot onder klager inbeslaggenomen geldbedragen 'te handelen als verbeurd verklaard'.
De officier van justitie heeft in zijn brief van 3 maart 2006 aan klager medegedeeld dat het argument in het klaagschrift van klager juist is, in die zin dat het inderdaad juridisch niet mogelijk is om te handelen als verbeurdverklaard. Bedoeld werd klager te informeren dat het voornemen bestond om de gelden te bewaren ten behoeve van de rechthebbende.
De officier van justitie is van oordeel dat het bedrag van fl. 263.575,- (omgerekend € 119.605,12) niet aan klager kan worden teruggegeven omdat zijns inziens vastgesteld kan worden dat klager geen eigenaar van dat inbeslaggenomen geldbedrag is.
De officier van justitie heeft verklaard zich niet te verzetten tegen teruggave van de overige geldbedragen.
Klager en zijn raadsman hebben bij brief van 10 maart 2006 aan de officier van justitie te kennen gegeven het niet eens te zijn met het voornemen van de officier van justitie. Aangevoerd wordt dat artikel 116 lid 1 Sv voorschrijft dat in beslaggenomen goederen aan de beslagene dienen te worden teruggegeven indien het belang van strafvordering zich daar niet tegen verzet.
Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien beslagene schriftelijk afstand heeft gedaan van de voorwerpen, of wanneer beslagene het voorwerp kennelijk door middel van een strafbaar feit aan de rechthebbende heeft onttrokken. Deze uitzonderingen doen zich niet voor, aldus klager en zijn raadsman.
De officier van justitie heeft bij brief van 17 maart 2006 als reactie op de brief van de raadsman geschreven dat hij persisteert bij zijn standpunt dat klager niet de rechthebbende is op het geldbedrag.
Klager stelt zich in het klaagschrift op het standpunt dat hij nooit heeft verklaard afstand te doen van deze geldbedragen. Daarom heeft de officier van justitie niet de mogelijkheid ex artikel 116 lid 2, sub c Sv te gelasten dat met deze gelden dient te worden gehandeld als waren deze gelden verbeurdverklaard.
Evenmin heeft het openbaar ministerie de mogelijkheid om de verbeurdverklaring te baseren op artikel 116 lid 3 Sv. De in dit lid genoemde mogelijkheid is beperkt tot de beslissing tot teruggave aan de rechthebbende (artikel 116 lid 2 sub a Sv) of bewaring ten behoeve van de rechthebbende (artikel 116 lid 2 sub b Sv).
In openbare raadkamer heeft de officier van justitie verklaard te persisteren in zijn verzet tegen teruggave van het bedrag van fl. 263.575,-. De officier van justitie verzet zich niet tegen teruggave van al het overige inbeslaggenomen geld, alsmede het bedrag van fl. 9.500,- (omgerekend € 4.310,91) borgstelling en een vergoeding voor de wettelijke rente.
De raadsvrouwe heeft in openbare raadkamer gepersisteerd bij het standpunt van klager en de verdediging.
De rechtbank overweegt het volgende.
De verklaring van klager dat het geldbedrag van [lees] fl. 263.575,- niet aan hem toebehoort is niet voor andere uitleg vatbaar. Dat brengt mee dat de officier van justitie op grond van artikel 116 lid 3 juncto lid 2 onder b Sv kan beslissen het inbeslaggenomen geld te bewaren ten behoeve van de rechthebbende. De hoofdregel zoals bepaald in lid 1 van artikel 116 Sv wordt hierdoor doorbroken. Klager kan niet redelijkerwijs als rechthebbende worden aangemerkt.
De rechtbank zal dan ook het klaagschrift met betrekking tot het geldbedrag [van] fl. 263.575,- ongegrond verklaren.
Voor het overige dient het klaagschrift, gelet op het standpunt van de officier va justitie gegrond te worden verklaard. De resterende geldbedragen dienen derhalve aan klager te worden teruggegeven, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf de datum van inbeslagneming.
(...)"
4. De bestreden beschikking is gegeven op 19 mei 2006.
Bij de stukken is gevoegd een fotokopie van een verkort vonnis van dezelfde Rechtbank, gewezen op 2 november 2006, waarbij het Openbaar Ministerie in de vervolging van verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard, deels vanwege verjaring, deels wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
In dit vonnis, gewezen onder hetzelfde parketnummer dat ook in de bestreden beschikking is vermeld, is als bijkomende beslissing gelast dat een geldbedrag van € 119.605,12 zal worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, "nu niet gebleken is dat verdachte daarvan de rechthebbende is".
5. Er kan worden aangenomen dat het in dit vonnis genoemde geldbedrag hetzelfde geldbedrag is ten aanzien waarvan bij de thans bestreden beschikking het klaagschrift ongegrond is verklaard. Derhalve is op een later tijdstip een eindbeslissing genomen, waardoor de nu bestreden beschikking in zoverre haar betekenis heeft verloren.
Het komt mij daarom voor dat het beroep reeds moet worden verworpen omdat verzoeker daar geen belang bij heeft.
6. Dit wordt naar mijn inzicht niet anders door de omstandigheid dat art. 353 Sv een beslissing omtrent inbeslaggenomen voorwerpen voorschrijft indien bij einduitspraak - kort gezegd - de in art. 350 Sr genoemde hoofdvragen worden beslecht, maar geen melding maakt van uitspraken die beperkt zijn tot de in art. 349, eerste lid Sv bedoelde voorvragen.
Men kan ervan uitgaan dat de uitspraken houdende onbevoegdverklaring, niet-ontvankelijkverklaring, nietigheid van de inleidende dagvaarding of schorsing van de vervolging in art. 353 Sv ongenoemd zijn gebleven in verband met de vooronderstelling dat ook na een dergelijke beslissing nog een materiële uitspraak kan worden uitgelokt, bij de wèl bevoegde rechter en/of na wegneming van het vervolgingsimpediment en/of herstel van het gebrek in de dagvaarding en/of nadat de reden om de vervolging stil te leggen is vervallen. Vanuit die vooronderstelling is het logisch om de beslissing aangaande voortduren van het strafvorderlijk beslag bij het Openbaar Ministerie te laten, en de bevoegdheid van de rechter te beperken tot de beoordeling van een (tegen de - voorgenomen - beslissing van de officier van justitie gericht) beklag.
7. Uit het bij de stukken gevoegde vonnis dat in deze zaak is gewezen blijkt evenwel dat de officier van justitie zelf heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie wegens grove overschrijding van de in art. 6, eerste lid EVRM gewaarborgde redelijke termijn niet-ontvankelijk zou worden verklaard, terwijl de raadsvrouwe er bovendien op wees dat een deel van het tenlastegelegde was verjaard. In dit geval kan derhalve worden aangenomen dat het vonnis een definitief einde aan de vervolging heeft gemaakt. Bovendien blijkt uit het aangehechte proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting dat beide partijen een beslissing omtrent het nog immer inbeslaggenomen geld verlangden; de officier van justitie bewaring ten behoeve van de rechthebbende, en de raadsvrouwe teruggave aan verzoeker.
8. Het komt mij daarom voor dat de Rechtbank zich in dit bijzondere geval bevoegd mocht achten een beslissing op het nog liggende beslag te nemen. In ieder geval is er, gelet op het bovenstaande, geen reden om consequenties te verbinden aan de omstandigheid dat art. 353 Sv een beslissing op een eventueel nog bestaand beslag niet voorschrijft bij een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
9. Doch ook overigens meen ik dat de middelen geen doel zouden kunnen treffen.
10. De klacht, in het eerste middel, dat de rechtbank alleen heeft vastgesteld dat verzoeker redelijkerwijs niet als rechthebbende is aan te merken, en daarmee heeft verzuimd te onderzoeken of de officier van justitie iemand op het oog had die redelijkerwijs wèl als rechthebbende kan worden beschouwd mist doel om de evidente reden dat in het standpunt van de officier van justitie en in de (herhaalde) beslissing van de Rechtbank besloten ligt dat de mogelijke rechthebbende nog helemaal niet in het vizier is.
11. Voorts is in HR NJ 2003, 19 uit de parlementaire geschiedenis van de herziening van het strafvorderlijk beslag, in werking getreden op 1 januari 1996, afgeleid dat met die herziening is beoogd te voorkomen dat de rechter wordt gedwongen het inbeslaggenomene te doen teruggeven aan degene die daar naar het oordeel van de rechter geen recht op heeft. Daarom heeft de Hoge Raad aangenomen dat de rechter de vrijheid heeft om de bewaring ten behoeve van de rechthebbende te gelasten indien aannemelijk is dat degene onder wie in beslag werd genomen niet die rechthebbende is. In dat geval kan bij toepassing van art. 353 Sv dus van de hoofdregel in het eerste lid van art. 116 Sv worden afgeweken.
Ik zie niet in waarom dit anders zou moeten zijn indien de rechter moet beslissen op een beklag tegen de mededeling van de officier van justitie dat deze voornemens is het inbeslaggenomen ten behoeve van de rechthebbende te blijven bewaren. Naar mijn inzicht is in de bestreden beschikking terecht overwogen dat de bevoegdheid van de officier van justitie om aldus te handelen besloten ligt in art. 116, derde lid in samenhang met het tweede lid onder b, Sv.
12. De klacht in het tweede middel dat de Rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat verzoeker heeft verklaard dat het geld niet van hem is, aangezien de Rechtbank niet heeft vermeld waar verzoeker die verklaring heeft afgelegd of in welk processtuk die verklaring te vinden is, faalt eveneens. Blijkens het verhandelde in openbare raadkamer, en in het bijzonder de aldaar overgelegde pleitaantekeningen is bij de behandeling van het klaagschrift aan de orde gekomen dat verzoeker in het opsporingsonderzoek heeft verklaard - kort en zakelijk weergegeven - dat hij van een slechts bij voornaam bekende persoon een groot bedrag aan vreemde valuta in ontvangst heeft genomen om dat geld te wisselen in Nederlands geld, en dat verzoeker niet weet om wiens geld het ging.
Het staat dus wel vast waaraan de Rechtbank de feitelijke grondslag van haar beslissing heeft ontleend.
13. De stelling, in datzelfde middel, dat de Rechtbank haar nu bestreden beslissing niet (zonder meer) had mogen baseren op de verklaringen die verzoeker als verdachte in het opsporingsonderzoek heeft afgelegd, omdat namens verzoeker is betoogd dat de overtuigende kracht van die verklaringen nooit in een strafzaak was of zou worden vastgesteld, en die verklaringen geen toereikende basis zijn om - binnen de beperkte mogelijkheden van een raadkamerprocedure - vast te stellen wie in civielrechtelijke zin rechthebbende op het geld is, zou ten slotte geen doel kunnen treffen omdat de rechter die op een beklag als het onderhavige heeft te beslissen vrij is in zijn waardering van het voorhanden materiaal, welk oordeel niet afhankelijk is van, of ondergeschikt is aan, de beslissingen die in de onderliggende strafzaak slechts genomen kunnen worden na volledige behandeling ten gronde.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 01‑02‑2007
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. C.W. Noorduyn
Dossiernummer: 1612512
Inzake:
[klager],
verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door de Rechtbank Amsterdam op 19 mei 2006, onder parketnummer 13/125069 gewezen beschikking.
MIDDEL I
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, ten gevolge waarvan haar oordeel, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is.
Toelichting
2
De Rechtbank heeft in haar beschikking, onder meer, het volgende overwogen en beslist:
‘De verklaring van klager dat het geldbedrag van fl. 262.575,- niet aan hem toebehoort is niet voor andere uitleg vatbaar. Dat brengt mee dat de officier van justitie op grond van art. 116 lid 3 juncto lid 2 onder b Sv kan beslissen het inbeslaggenomen geld te bewaren ten behoeve van de rechthebbende. De hoofregel zoals bepaald in lid 1 van artikel 116 Sv wordt hierdoor doorbroken. Klager kan niet redelijkerwijs als rechthebbende worden aangemerkt. De rechtbank zal dan ook het klaagschrift met betrekking tot het geldbedrag fl. 263.575 ongegrond verklaren.’
3
Uit jurisprudentie van Uw Raad1. volgt dat bij de beoordeling van het klaagschrift als maatstaf heeft te gelden of degene aan wie de officier van justitie voornemens is het voorwerp terug te geven redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
4
Nu de Rechtbank enkel heeft overwogen dat klager redelijkerwijs niet als rechthebbende kan worden aangemerkt en dus ten onrechte niet heeft getoetst of degene aan wie de officier van justitie voornemens is het geld te doen teruggeven (of in casu voor te bewaren) redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd.
5
Het oordeel van de Rechtbank is daarom, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk ten gevolge waarvan de beschikking niet in stand kan blijven.
MIDDEL II
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat de beslissing van de Rechtbank dat de verklaring van klager dat het geldbedrag niet aan hem toebehoort niet voor andere uitleg vatbaar is ten gevolge waarvan klager redelijkerwijs niet als rechthebbende kan worden aangemerkt, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Toelichting
2
De Rechtbank heeft in haar beschikking, onder meer, het volgende overwogen en beslist:
‘De verklaring van klager dat het geldbedrag van fl. 262.575,- niet aan hem toebehoort is niet voor andere uitleg vatbaar. Dat brengt mee dat de officier van justitie op grond van art. 116 lid 3 juncto lid 2 onder b Sv kan beslissen het inbeslaggenomen geld te bewaren ten behoeve van de rechthebbende. De hoofdregel zoals bepaald in lid 1 van artikel 116 Sv wordt hierdoor doorbroken. Klager kan niet redelijkerwijs als rechthebbende worden aangemerkt. De rechtbank zal dan ook het klaagschrift met betrekking tot het geldbedrag fl. 263.575 ongegrond verklaren.’
3
Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt niet van een dergelijke verklaring van verzoeker. Evenmin volgt uit de beschikking op welke verklaring van verzoeker de beslissing van de Rechtbank ziet. Reeds daarom is het oordeel van de Rechtbank, zonder deugdelijke motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4
Aan de pleitnota van de raadsvrouwe van verzoeker is als bijlage 1 een brief van 3 maart 2006 van Officier van Justitie Leijen gehecht waarin twee passages zijn opgenomen kennelijk afkomstig uit de door verzoeker afgelegde verklaringen in de onderliggende strafzaak afgelegd ten overstaan van de politie op 11 februari 1999 en op 14 februari 1999. Deze passages luiden als volgt:
‘Vandaag omstreeks 11.30 uur kreeg ik bezoek van [naam 1] die een geldbedrag ad.920.000 Deense Kronen kwam brengen. De bedoeling was dat ik dit geldbedrag voor hem zou wisselen in Nederlandse guldens… Ik heb vervolgens het geld van hem in ontvangst genomen met de bedoeling het geldbedrag om te wisselen bij een relatie in Antwerpen…Bij mijn contactpersoon aangekomen heb ik het geld ter wisseling aangeboden. Na circa 20 minuten kwam mijn contactpersoon met het omgewisselde bedrag aanzetten, te weten een bedrag van circa 260.000 Nederlandse guldens… U vraagt mij of ik weet van wie het geld is dat [naam 1] mij heeft overhandigd. Ik weet het niet. Ik heb weleens de naam [naam 2]— fonetisch — horen vallen.’
‘U vraagt mij naar [naam 1]. Ik kende hem alleen bij zijn voornaam [voornaam], ik wist niet dat hij [achternaam] heette… Ik kan mij geen data herinneren dat ik voor [naam 1] moest wisselen. Het zal ongeveer 5 a 6 keer geweest zijn, er zat geen vast patroon in.’
5
Nu deze beide passages niet behelzen de verklaring van verzoeker dat het geld niet aan hem toebehoort en ook overigens niet duidelijk is welke verklaring van verzoeker de Rechtbank voor haar beschikking heeft gebruikt, is haar oordeel tevens reeds daarom onbegrijpelijk.
6
Mocht de Rechtbank de ‘verklaring van klager dat het geldbedrag van fl.262.575,- niet aan hem toebehoort’ nu toch hebben opgehangen aan de twee passages weergeven onder punt 4 van deze schriftuur dan is de begrijpelijkheid van haar beslissing, gelet op het volgende, nog steeds in het geding.
7
Tijdens de behandeling van het klaagschrift is namens verzoeker, onder meer, het volgende aangevoerd.
‘22
Door de brief van de Officier van Justitie dd. 3 maart 2006 is de discussie aangezwengeld omtrent de vraag wie daadwerkelijk rechthebbende is van de inbeslaggenomen ƒ 263.575,-, zonder overigens dat het OM daarover een bewijsbaar standpunt over inneemt.
23
Het zaaksdossier van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek is zeer omvangrijk. Onherroepelijke uitspraken op de materiele vragen van art. 350 Sv. zijn in deze zaak niet gedaan.
24
Mede tegen die achtergrond bezien is het ondoenlijk is om binnen de kaders van de onderhavige raadkamerprocedure vast te stellen wie in civielrechtelijke zin de rechthebbende is van voornoemd geldbedrag. Op basis van enkele citaten uit een aantal verklaringen uit het dossier kan geen sluitend antwoord op deze vraag worden geformuleerd. Daarvoor zou grondig onderzoek moeten plaatsvinden bijvoorbeeld door middel van het horen van getuigen.’
7
Het oordeel van de Rechtbank dat klager redelijkerwijs niet als rechthebbende kan worden aangemerkt is enkel gebaseerd op de ‘verklaring van klager’, waarmee wellicht die twee passages, weergegeven in de brief van de officier van justitie, zijn bedoeld.
8
Zoals volgt uit hetgeen is opgenomen onder punt 8 is namens verzoeker tijdens de behandeling van het klaagschrift gemotiveerd aangevoerd waarom deze twee passages uit de verklaring van verzoeker nu juist niet als leidraad voor de beslissing van de Rechtbank zouden moeten fungeren.
9
Immers, in de onderliggende strafzaak, waar de passages uit voortkomen, is geen materiele einduitspraak gekomen. Er is met, andere woorden, geen waardeoordeel gegeven over de betrouwbaarheid van verklaringen van verdachten en getuigen. Verder betreft het, blijkens de pleitnota van de raadsvrouwe, een omvangrijke zaak waarin vele verklaringen zijn afgelegd, zodat de context van deze passages moeilijk toetsbaar is.
10
Ondanks het verweer op dit punt heeft de Rechtbank haar beslissing enkel gebaseerd op ‘de verklaring van verdachte’ zonder daarbij aan te geven waarom deze twee passages kennelijk van doorslaggevende betekenis zijn geweest. Dit brengt met zich mee dat het oordeel van de Rechtbank dat klager niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
11
De beschikking van de Rechtbank kan daarom niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
C.W. Noorduyn
Den Haag, 1 februari 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑02‑2007