HR, 18-12-2007, nr. 02681/06
ECLI:NL:HR:2007:BB5383
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-12-2007
- Zaaknummer
02681/06
- LJN
BB5383
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB5383, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5383
ECLI:NL:HR:2007:BB5383, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5383
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt t.a.v. onbetrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer. Het Hof is van dit standpunt afgeweken vzv. het de verklaring van het slachtoffer tot het bewijs heeft gebezigd. CAG: Het verweer dat de verklaringen van het slachtoffer zo onbetrouwbaar zijn dat er geen andere betekenis aan kan worden gehecht, vindt in de bewijsmiddelen een afdoende weerlegging. HR: 81 RO.
Griffienr. 02681/06
Mr Wortel
Zitting:18 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (1) "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en (2) "poging tot zware mishandeling" is veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten onbetaalde arbeid gedurende 240 uur, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker hebben mrs G.P. Hamer en B.P de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat in strijd met het in art. 359, tweede lid, Sv gegeven voorschrift is verzuimd een nadrukkelijke beslissing te geven op het verweer dat verklaringen van een getuige onbetrouwbaar zijn.
4. De bewezenverklaring komt er op neer dat verzoeker en [medeverdachte] zekere [slachtoffer] enige tijd in de woning van [medeverdachte] hebben vastgehouden en bedreigd, en verzoeker vervolgens deze [slachtoffer] een messteek heeft toegebracht.
De raadsman heeft uitvoerig betoogd dat [slachtoffer] in opeenvolgende verklaringen niet consistent is geweest; dat hij feiten heeft genoemd die (uitermate) onwaarschijnlijk lijken, en onderdelen van zijn verklaringen onverenigbaar zijn met de door verzoeker en [medeverdachte] afgelegde verklaringen.
5. Het Hof heeft geen afzonderlijke overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) deze [slachtoffer]. Voor het bewijs is gebruik gemaakt van een in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring van deze persoon.
6. De betwiste doch tot bewijs gebezigde verklaring van bovengenoemde [slachtoffer] houdt in dat hij op 17 april 2004, in de woning van zijn voormalige vriendin [medeverdachte], met verzoeker werd geconfronteerd die hem belette de woning weer te verlaten. Volgens deze verklaring heeft verzoeker [slachtoffer] toegevoegd dat hij langzaam en pijnlijk dood zou gaan, en hem verweten dat hij geld van [medeverdachte] had gestolen. Daarbij greep verzoeker, aldus [slachtoffer], telkens in zijn jas waaruit [slachtoffer] opmaakte dat verzoeker een wapen bij zich had.
Deze verklaring houdt voorts in dat [slachtoffer] op zeker moment weg wilde rennen, en zag dat verzoeker toen stekende bewegingen in zijn richting maakte; toen verzoeker in zijn richting uithaalde greep [slachtoffer] iets vast, voelde pijn en zag dat zijn hand ging bloeden. [Slachtoffer] bleef het voorwerp dat hij had vastgegrepen vasthouden, waarop het afbrak.
7. Uit bewijsmiddel 3, een medische verklaring, blijkt dat op 18 april 2004 is vastgesteld dat [slachtoffer] snijwondjes aan zijn linkerhand had.
In bewijsmiddel 5, een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, is te vinden dat op 18 april 2004 in de woonkamer van de woning van [medeverdachte] een lemmet van een mes werd aangetroffen.
Blijkens bewijsmiddel 4 heeft [medeverdachte] bevestigd dat verzoeker op 17 april 2004 in haar woning is geweest, en voorts verklaard dat zij verzoeker had verteld dat [slachtoffer] geld van haar gestolen had; verzoeker had gezegd dat hij wel met [slachtoffer] zou praten en haar had verzocht [slachtoffer] binnen te laten, dat er een worsteling tussen de beide mannen ontstond en dat zij zag dat [slachtoffer] bloedde.
8. Laatstgenoemde bewijsmiddelen geven derhalve steun aan de tot bewijs gebezigde verklaring van [slachtoffer] voor zover die inhoudt dat verzoeker in de woning van [medeverdachte] aanwezig was toen [slachtoffer] daar arriveerde, dat verzoeker [slachtoffer] heeft aangesproken op geld dat de laatste van [medeverdachte] zou hebben gestolen, en zich vervolgens een handgemeen heeft voorgedaan waarbij een mes is gebruikt waarvan het lemmet is afgebroken.
9. Daarom komt mij voor dat het verweer, ertoe strekkende dat de verklaringen van [slachtoffer] zó onbetrouwbaar zijn dat er geen enkele betekenis aan kan worden gehecht, in de bewijsmiddelen een afdoende weerlegging vindt.
Opmerking voorts dat aanstonds kan worden vastgesteld dat het Hof de betrouwbaarheid van [slachtoffer] heeft onderzocht. Deze persoon is namelijk ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord.
Het middel faalt.
10. Het tweede middel behelst de klacht dat de strafoplegging onvoldoende gemotiveerd is.
11. De in de bestreden uitspraak opgenomen strafmotivering vermeldt welke straf er in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep gevorderd; verwijst naar de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin die zijn begaan en de persoon van de verdachte, en omschrijft met name de ernst van de feiten door een zakelijke weergave van het bewezenverklaarde, het belang van het geschonden rechtsgoed en de gevolgen voor de aangever. Daarnaast is vermeld dat verzoeker reeds eerder is veroordeeld.
12. Aldus is de opgelegde straf, ook voor zover die vrijheidsbeneming inhoudt, naar de wettelijke eis met redenen omkleed, zodat het middel faalt.
13. Nu de middelen falen concludeer ik tot verwerping van dit beroep.
Naar mijn oordeel lenen de beide middelen, en daarmee het beroep, zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 18‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt t.a.v. onbetrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer. Het Hof is van dit standpunt afgeweken vzv. het de verklaring van het slachtoffer tot het bewijs heeft gebezigd. CAG: Het verweer dat de verklaringen van het slachtoffer zo onbetrouwbaar zijn dat er geen andere betekenis aan kan worden gehecht, vindt in de bewijsmiddelen een afdoende weerlegging. HR: 81 RO.
18 december 2006
Strafkamer
nr. 02681/06
SM/ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2006, nummer 23/002562-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 18 december 2007.