HR, 18-12-2007, nr. 01953/06
ECLI:NL:PHR:2007:BB5362
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-12-2007
- Zaaknummer
01953/06
- LJN
BB5362
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB5362, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5362
ECLI:NL:PHR:2007:BB5362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5362
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 397 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NJ 2008, 397 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 18‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Na een beklag ex art. 12 Sv is verdachte vervolgd t.a.v. 6 feiten. In aanmerking genomen dat het beklag is gedaan door de benadeelde van feit 6 op de sepotmededeling, is ’s Hofs oordeel dat het OM niet alleen t.z.v. feit 6 maar ook t.z.v. de feiten 1 t/m 5 – dus de feiten waarop het beklag geen betrekking had – ontvankelijk is in de tegen verdachte ingestelde vervolging, niet zonder meer begrijpelijk.
18 december 2007
Strafkamer
nr. 01953/06
ABG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 april 2006, nummer 21/004533-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 16 november 2004 - de verdachte ter zake van "oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf bestaande uit een werkstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
3.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 16 juli 2003 teneinde terecht te staan terzake dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan, zakelijk weergegeven:
1. verduistering in dienstbetrekking ten nadele van [benadeelde partij 1] in of omstreeks de periode van 1 juni 2000 tot en met 20 maart 2001 te Elst;
2. oplichting van [benadeelde partij 2] in of omstreeks de maand juni 2000 te Beuningen;
3. oplichting van [benadeelde partij 3] in of omstreeks de periode van 1 maart 2001 tot en met 10 mei 2001 te Nijmegen;
4. oplichting van [benadeelde partij 4] op of omstreeks 15 mei 2000 te Eerbeek;
5. oplichting van [benadeelde partij 5] op of omstreeks 26 oktober 2000 te Bovenkarspel;
6. oplichting van [benadeelde partij 6] op of omstreeks 23 oktober 2000 te Almere.
(ii) een kopie van een schrijven van de Officier van Justitie bij de Rechtbank te Arnhem van 19 juni 2003 voorzien van het opschrift "Intrekking dagvaarding" en inhoudende, voor zover hier van belang:
"Hierbij trek ik in de aan u uitgereikte/toegezonden dagvaarding."
(iii) een kopie van een schrijven van genoemde Officier van Justitie van 20 juni 2003 betreffende "Kennisgeving sepot". Dit schrijven houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Op mijn parket is een proces-verbaal binnengekomen, waarin u als verdachte bent aangemerkt.
Inmiddels heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen. De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel:
het feit waarvan u wordt verdacht nu te oud is.
Deze zaak is hiermee afgedaan, tenzij
a. ik op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien;
b. het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt. Dat kan als een ander, die is benadeeld door het feit waarvan u nu verdacht wordt, zich beklaagt over mijn beslissing u niet te vervolgen.
Mocht er in de toekomst opnieuw een proces-verbaal tegen u worden opgemaakt, dan zal de strafvervolging in de nieuwe zaak in beginsel worden doorgezet.
(...)
De zaak (...) betreft:
een proces-verbaal van Politie Gelderland-Midden district Over Betuwe Unit West ter zake van: Verduistering in persoonlijke dienstbetrekking, gepleegd 01 juni 2000 t/m 20 maart 2001 te Elst."
(iv) een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juli 2004 naar aanleiding van een beklag als bedoeld in art. 12 Sv van [benadeelde partij 6], hiervoor onder (i) sub 6 genoemd. Deze beschikking houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Op 8 augustus 2003 heeft klager schriftelijk beklag gedaan over de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
(...)
Het beklag
Klager heeft op 18 juli 2001 aangifte gedaan bij de regiopolitie Flevoland, district Zuid van oplichting door beklaagde te Almere in de periode van 1 juni 2000 tot 23 oktober 2000.
(...)
Klager zelf heeft in zijn aangifte verklaard dat zich het volgende heeft voorgedaan. Toen klager een dakkapel wilde aanschaffen heeft beklaagde, die werkzaam was voor een hypotheekadviesbureau, aan klager financiële adviezen verstrekt. Klager heeft op advies van beklaagde een nieuwe hypotheek op basis van meerwaarde afgesloten. Het bedrag dat op deze wijze vrij kwam (fl. 24.000,--) zou gebruikt worden om een aandelenpakket te kopen. Dit geldbedrag is door klager overgemaakt op een rekening van beklaagde. Het zou vervolgens in klagers beleggingsdepot worden gestort. Beklaagde zou het gehele geldbedrag echter in eigen zak hebben gestoken.
(...)
Beoordeling van het beklag
Klager kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve in zoverre ontvankelijk in zijn beklag.
(...)
Blijkens het ambtsbericht van de officier van justitie van 30 september 2003 is de strafzaak tegen beklaagde geseponeerd omdat het naar de mening van het openbaar ministerie te lang heeft geduurd voordat beklaagde ter zitting zou worden opgeroepen. De officier van justitie heeft onderzocht waarom er zoveel tijd overheen is gegaan voordat beklaagde ter zitting werd opgeroepen. Uit dat onderzoek is gebleken dat het proces-verbaal van de zaak lange tijd bij de politie en bij het arrondissementsparket heeft gelegen. Op basis van dit tijdsverloop heeft de officier van justitie besloten om strafvervolging tegen beklaagde te staken omdat deze tekortkomingen aan de kant van justitie in het licht van eerdere rechtspraak op dat punt ten gunste van de verdachte moesten uitwerken.
Het is de vraag of die beslissing op goede grond is genomen.
De officier van justitie heeft zijn beslissing gebaseerd op de sepotgrond oud feit. Dat is naar het oordeel van het hof ten onrechte gebeurd, want blijkens de aangifte van klager hebben de feiten geduurd tot 23 oktober 2000. Op zichzelf had de aangifte van klager reden moeten zijn vervolging in te stellen en door te zetten. De beslissing van de officier van justitie in juni 2003 om de zaak bij nader inzien niet op zitting te brengen is een ongelukkige geweest. Tussen het eerste verhoor van beklaagde in april 2001 en de geplande zitting van 16 juli 2003 heeft de zaak meer dan twee jaren stilgelegen. Een dergelijke periode van inactiviteit levert in de rechtspraak over het algemeen een schending op van de redelijke termijn. Dat leidt in de regel tot strafvermindering en slechts zeer zelden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Gelet op de aangifte van [benadeelde partij 1] en de bekennende verklaring van beklaagde had de officier van justitie in juni 2003 mogen verwachten dat beklaagde op de zitting van 16 juli 2003 veroordeeld zou worden waarbij voor wat betreft de strafmaat (enige) vermindering zou kunnen worden toegepast. Gezien de ernst van het feit is de sepotbeslissing onaanvaardbaar.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag gegrond is. Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Beveelt dat door de officier van justitie te Arnhem een vervolging wordt ingesteld tegen [verdachte], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], ter zake van enige vorm van bedrog, strafbaar gesteld bij de artikelen 326 en verder van het Wetboek van Strafrecht."
3.3.1. De verdachte is gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 16 november 2004 teneinde terecht te staan voor dezelfde feiten als in de hiervoor onder (i) bedoelde - nadien ingetrokken - dagvaarding onder 1 tot en met 6 zijn omschreven. Bij vonnis van die datum is de verdachte bij verstek voor die feiten veroordeeld. Tegen die beslissing heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
3.3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van de in deze dagvaarding onder 1 tot en met 5 vermelde feiten als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting is door de raadsman van verdachte betoogd dat het openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 1 tot en met 5 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. De raadsman stelt dat op 20 juni 2003 een sepotbeslissing voor alle feiten vanwege de officier van justitie is uitgegaan en dat, na gedaan beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, door de rechtstreeks betrokkene met betrekking tot feit 6, het hof heeft beslist dat tegen verdachte alsnog een vervolging wordt ingesteld en dat die vervolging uitsluitend betrekking heeft op het onder 6 telastegelegde.
Uit de stukken van de zaak is het navolgende gebleken:
- Tegen verdachte is door de politie Gelderland-Midden, District Overbetuwe, een proces-verbaal opgemaakt, dat betrekking heeft op een zestal incidenten.
- Verdachte is voor deze zaak gedagvaard om te verschijnen op de zitting van de politierechter op 16 juli 2003.
- Deze dagvaarding is op 19 juni 2003 door de officier van justitie ingetrokken.
- Op 20 juni 2003 seponeert de officier van justitie de onderhavige zaak om reden dat het feit waarvan verdachte wordt verdacht nu te oud is. De officier bericht daarbij aan verdachte dat de zaak hiermee is afgedaan, tenzij de officier van justitie op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien en tenzij het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt naar aanleiding van een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
- Op 8 augustus 2003 doet [benadeelde partij 6], de benadeelde met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde, schriftelijk beklag over de beslissing van de officier van justitie om tegen verdachte geen strafvervolging in te stellen.
- Op 5 juli 2004 beveelt het hof dat door de officier van justitie te Arnhem een vervolging wordt ingesteld tegen verdachte, ter zake van enige vorm van bedrog, strafbaar gesteld bij de artikelen 326 en verder van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat gelet op de kennisgeving sepot, waarin de officier van justitie meedeelt dat de zaak is afgedaan tenzij het hof in deze zaak alsnog een vervolging beveelt, en op de beslissing van het hof van 5 juli 2004, waarbij werd bevolen dat tegen verdachte een vervolging wordt ingesteld ter zake van enige vorm van bedrog, het openbaar ministerie ook ter zake van de feiten 1 tot en met 5 ontvankelijk is in de strafvervolging tegen verdachte. Het verweer wordt derhalve verworpen."
3.4. In aanmerking genomen dat het beklag is gedaan door [benadeelde partij 6], de benadeelde van de in de hiervoor vermelde dagvaardingen onder 6 nader omschreven oplichting, is 's Hofs oordeel dat "gelet op de kennisgeving sepot, waarin de officier van justitie meedeelt dat de zaak is afgedaan tenzij het hof in deze zaak alsnog een vervolging beveelt, en op de beslissing van het hof van 5 juli 2004, waarbij werd bevolen dat tegen verdachte een vervolging wordt ingesteld ter zake van enige vorm van bedrog" het Openbaar Ministerie niet alleen ter zake van feit 6 maar ook ter zake van de feiten 1 tot en met 5
- dus de feiten waarop het beklag van [benadeelde partij 6] geen betrekking had - ontvankelijk is in de tegen de verdachte ingestelde vervolging, niet zonder meer begrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 18 december 2007.
Conclusie 18‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Na een beklag ex art. 12 Sv is verdachte vervolgd t.a.v. 6 feiten. In aanmerking genomen dat het beklag is gedaan door de benadeelde van feit 6 op de sepotmededeling, is ’s Hofs oordeel dat het OM niet alleen t.z.v. feit 6 maar ook t.z.v. de feiten 1 t/m 5 – dus de feiten waarop het beklag geen betrekking had – ontvankelijk is in de tegen verdachte ingestelde vervolging, niet zonder meer begrijpelijk.
Griffienr. 01953/06
Mr Wortel
Zitting:18 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens (feiten 2 tot en met 6 telkens)"oplichting" is veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 dagen hechtenis.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partijen en tot dezelfde bedragen, betalingsverplichtingen jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van dezelfde benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan.
2. Namens verzoeker heeft mr D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Arnhem, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het enige middel komt op tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting is door de raadsman van verdachte betoogd dat het openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 1 tot en met 5 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. De raadsman stelt dat op 20 juni 2003 een sepotbeslissing voor alle feiten vanwege de officier van justitie is uitgegaan en dat, na gedaan beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, door de rechtstreeks betrokkene met betrekking tot feit 6, het hof heeft beslist dat tegen verdachte alsnog een vervolging wordt ingesteld en dat die vervolging uitsluitend betrekking heeft op het onder 6 tenlastegelegde.
Uit de stukken van de zaak is het navolgende gebleken:
- Tegen verdachte is door de politie Gelderland-Midden, District Overbetuwe, een proces-verbaal opgemaakt, dat betrekking heeft op een zestal incidenten.
- Verdachte is voor deze zaak gedagvaard om te verschijnen op de zitting van de politierechter op 16 juli 2003.
- Deze dagvaarding is op 19 juni 2003 door de officier van justitie ingetrokken.
- Op 20 juni 2003 seponeert de officier van justitie de onderhavige zaak om reden dat het feit waarvan verdachte wordt verdacht nu te oud is. De officier bericht daarbij aan verdachte dat de zaak hiermee is afgedaan, tenzij de officier van justitie op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien en tenzij het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt naar aanleiding van een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
- Op 8 augustus 2003 doet [benadeelde partij 6], de benadeelde met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde, schriftelijk beklag over de beslissing van de officier van justitie om tegen verdachte geen strafvervolging in te stellen.
- Op 5 juli 2004 beveelt het hof dat door de officier van justitie te Arnhem een vervolging wordt ingesteld tegen verdachte, ter zake van enige vorm van bedrog, strafbaar gesteld bij de artikelen 326 en verder van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat gelet op de kennisgeving sepot, waarin de officier van justitie meedeelt dat de zaak is afgedaan tenzij het hof in deze zaak alsnog een vervolging beveelt, en op de beslissing van het hof van 5 juli 2004, waarbij werd bevolen dat tegen verdachte een vervolging wordt ingesteld ter zake van enige vorm van bedrog, het openbaar ministerie ook ter zake van de feiten 1 tot en met 5 ontvankelijk is in de strafvervolging tegen verdachte. Het verweer wordt derhalve verworpen."
4. De op het krachtens art. 12 Sv gedane beklag gegeven beschikking bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en houdt in, samengevat
- het beklag is gedaan door iemand die bij de politie aangifte deed van oplichting, hieruit bestaande dat hij op advies van verzoeker een dakkapel had laten plaatsen en in verband daarmee een hypotheeklening was aangegaan, terwijl verzoeker het bedrag van die lening in eigen zak had gestoken;
- verzoeker was als adviseur in dienst van iemand die zowel dakkapellen plaatste als bemiddelde in hypothecaire financieringen; ook die voormalige werkgever had aangifte tegen verzoeker gedaan waarbij onder meer melding was gemaakt van het feit waarvan de klager in de art. 12 Sv-procedure slachtoffer was geworden;
- aanvankelijk is aan verzoeker een dagvaarding uitgebracht op grond van het opsporingsonderzoek dat naar aanleiding van de aangifte van die voormalige werkgever was ingesteld;
- de officier van justitie heeft die dagvaarding evenwel weer ingetrokken en de zaak geseponeerd op de grond 'oud feit', overwegende dat de stukken te lang bij de politie en het parket waren blijven liggen;
- die sepotbeslissing was onjuist, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheid dat een vertraging zoals zich die in deze zaak had voorgedaan in de regel tot strafvermindering behoort te voeren;
- de officier van justitie is daarom bevolen - zoals in de thans bestreden uitspraak overwogen - verzoeker te vervolgen "ter zake van enige vorm van bedrog, strafbaar gesteld bij de artikelen 326 en verder van het Wetboek van Strafrecht".
5. Bij de stukken bevindt zich een dagvaarding aan verzoeker om terecht te staan ter terechtzitting van de politierechter in het arrondissement Arnhem van 16 juli 2003, waarin onder parketnummer 05/060073-02 zes feiten zijn tenlastegelegd, waarvan het eerste feit bestaat uit verduistering van geldbedragen ten nadele van zekere [benadeelde partij 1] (de voormalige werkgever die aangifte tegen verzoeker had gedaan) en de overige feiten zich kort laten omschrijven als oplichting van vijf personen die op verzoekers advies hypotheekleningen waren aangegaan, waaronder degene die het op art. 12 Sv gegronde beklag heeft ingediend.
6. Bij de stukken bevindt zich voorts een stuk met opschrift "Intrekking dagvaarding" betreffende de dagvaarding voor de zitting van 16 juli 2003, gedateerd 19 juni 2003 met vermelding van parketnummer 05-060073-02, en een sepotmededeling met hetzelfde parketnummer gedateerd 20 juni 2003, waarin verzoeker is medegedeeld dat op het parket van de officier van justitie "een proces-verbaal" was binnengekomen, en de officier van justitie had besloten verzoeker "daarvoor" niet (verder) te vervolgen omdat "het feit waarvan u wordt verdacht nu te oud is".
7. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof aan de krachtens art. 12 e.v. Sv gegeven beslissing, bezien in samenhang met de ingetrokken dagvaarding en het zojuist genoemde sepotbericht, deze betekenis toegekend dat het aan de officier van justitie gegeven bevel verzoeker alsnog te vervolgen betrekking had op het bedrog waarvan melding is gemaakt in de aangifte van verzoekers voormalige werkgever, en in de ingetrokken dagvaarding was omschreven als diverse gevallen van oplichting.
8. Het middel faalt derhalve, zodat ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
Naar mijn oordeel leent het enige middel, en daarmee ook het beroep, zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 27‑10‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
houdend één middel van cassatie
van mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Arnhem
aan de Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer 01953/06
in de zaak van [verdachte], verzoeker tot cassatie van het door het gerechtshof te Arnhem op 11 april 2006 onder parketnummer 21-004533-05 uitgesproken arrest
Middel:
Het recht, in het bijzonder art. 359 lid 2 jo. 415 Sv., art. 12i Sv en het vertrouwensbeginsel, is geschonden, althans het gerechtshof heeft haar arrest onvoldoende met redenen omkleed, doordat het gerechtshof het namens verzoeker voorgedragen verweer dat het openbaar ministerie ter zake van de feiten onder 1 tot en met 5 te laste gelegd niet-ontvankelijk moet worden verklaard heeft verworpen door te overwegen dat, zakelijk weergegeven, ondanks door de officier van justitie aan verzoeker gedane kennisgeving van sepot van zes aan verzoeker te laste gelegde feiten, een bevel tot vervolging voor enige vorm van bedrog, door het gerechtshof gegeven naar aanleiding van een klacht over niet vervolgen van alleen het zesde feit, met zich meebrengt dat het openbaar ministerie ook in haar vervolging voor de feiten 1 tot en met 5 ontvankelijk is.
Toelichting:
Tegen verzoeker is door de politie Gelderland midden proces-verbaal opgemaakt ter zake van zes gevallen van verduistering en oplichting gepleegd in 2000 en 2001. De misdrijven betroffen telkens andere benadeelden. Het proces-verbaal werd gesloten op 1 juni 2001. Bij brief van 20 juni 2003 heeft de officier van justitie te Arnhem aan verzoeker kennis gegeven van zijn besluit verzoeker ter zake van ‘het feit’ waarop het proces-verbaal betrekking had niet te vervolgen, behoudens nieuwe feiten of omstandigheden, en behoudens een bevel van het gerechtshof om alsnog te vervolgen. Verzoeker mocht ondanks het in de kennisgeving van sepot gebruikte enkelvoud daaruit mogen opmaken dat hij voor alle feiten waarop het proces-verbaal betrekking had niet zou worden vervolgd. Zij waren allen geregistreerd onder het parketnummer dat in de kennisgeving was vermeld en de dagvaarding waarin al die feiten waren te laste gelegd werd een dag voor de datum van de kennisgeving ingetrokken.
Tegen het besluit om niet te vervolgen ter zake van een van de feiten, een oplichting, wordt door de door dat feit benadeelde, [benadeelde partij 6], een klacht ex art. 12 Sv. ingediend naar aanleiding waarvan het gerechtshof op 5 juli 2004 beveelt dat tegen de verdachte een vervolging wordt ingesteld ter zake van enige vorm van bedrog strafbaar gesteld bij de artikelen 326 en verder van het wetboek van strafrecht. Verzoeker wordt daarna vervolgd voor dat feit alsook voor de feiten over het niet-vervolgen waarvan niet is geklaagd. Het gerechtshof heeft in de art. 12-procedure de kennisgeving van sepot kennelijk zo begrepen dat deze alle feiten betreft waarop het daarin bedoelde proces-verbaal betrekking heeft en die onder het in de kennisgeving genoemde parketnummer zijn geregistreerd, en ook het openbaar ministerie heeft het standpunt kennelijk ingenomen dat de kennisgeving van sepot niet was bedoeld beperkt te zijn tot een van de strafbare feiten waarop het opgemaakte proces-verbaal betrekking had.
Het gerechtshof overweegt, zo begrijpt verzoeker het arrest, dat de kennisgeving van sepot zodanig is geformuleerd dat een bevel tot vervolging van een van de feiten in de zaak ook het vervolgingsrecht ten aanzien van de andere feiten in de zaak doet herleven. Een dergelijke uitleg van de kennisgeving is in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat niet valt in te zien waarom verzoeker er rekening mee zou moeten houden dat hij na een bevel te vervolgen voor feit A ook voor feit B zal worden vervolgd, alleen omdat dit toevallig onder het zelfde parketnummer is geregistreerd. De uitleg is bovendien in strijd met de in art. 12i Sv neergelegde regel dat een vervolgingsbevel beperkt blijft tot het feit waarop het beklag betrekking heeft. Tenslotte is de uitleg van het gerechtshof in strijd met de bewoordingen van de kennisgeving van sepot waarin slechts melding wordt gemaakt van een feit waarvan verzoeker wordt verdacht en een bevel tot vervolging voor dat zelfde feit en aldus onvoldoende met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ingediend en ondertekend door mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Arnhem, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Arnhem, 27 oktober 2006.
Mr. D.J.L. Wijnveldt