HR, 04-12-2007, nr. 02722/06
ECLI:NL:HR:2007:BB7081
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-12-2007
- Zaaknummer
02722/06
- LJN
BB7081
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB7081, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB7081
ECLI:NL:HR:2007:BB7081, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7081
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2008/6
Conclusie 04‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Dat verdachte het feit heeft begaan wordt niet door de inhoud van enig bewijsmiddel geschraagd.
Griffienr. 02722/06
Mr Wortel
Zitting:9 oktober 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens "mishandeling" is veroordeeld tot een geldboete van € 100, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee dagen hechtenis.
Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in diens vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr B.J. Schadd, advocaat te Velp, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep wordt overschreden doordat de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
In aanmerking genomen dat het beroep is ingesteld op 4 november 2005, terwijl de stukken van het geding eerst op 13 september 2006, derhalve ruim tien maanden later, ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, is de klacht terecht opgeworpen.
De rechter naar wie de zaak wordt terug- of verwezen zal daarmee rekening moeten houden.
4. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed, omdat uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat verzoeker de dader van het feit is geweest.
5. Ook die klacht treft doel. De bewezenverklaring steunt op (i) een verklaring van de aangever, inhoudende dat hij van een fiets werd getrokken door een onbekende man die hem vervolgens vuistslagen toediende, (ii) een medisch attest betreffende bij de aangever geconstateerde kneuzingen, en (iii) de verklaring van een vriend van de aangever, onder meer inhoudende dat de aangever door een onbekende man werd geslagen. Deze bewijsmiddelen leggen geen enkel verband met de persoon van verzoeker.
6. Op grond van de gedingstukken zou dit verband wel te leggen zijn. Verzoeker heeft bij de politie en bij de behandeling in beide instanties verklaard - kort gezegd - dat hij een groepje jongens zag met een fiets die hij herkende als zijn eigen, gestolen fiets. Verzoeker heeft evenwel beweerd dat hij één van de jongens alleen heeft vastgepakt, en geen klappen heeft uitgedeeld. De aan de feitenrechter voorbehouden bewijsselectie zou een bewezenverklaring op grond van deze verklaring en die van de aangever, eventueel van getuigen, dus wel toelaten.
7. Een voorstel tot verbetering of herstel van de uitspraak langs deze lijn doe ik echter niet. Ik constateer dat de tot bewijs gebruikte verklaringen van de aangever en diens vriend op één punt van elkaar afwijken. Zoals hierboven reeds opgemerkt is het volgens de aangever zó gegaan dat hij op de fiets zat, en de onbekende man hem daar vanaf trok waarna de aangever klappen kreeg. De tot bewijs gebezigde verklaring van de getuige suggereert daarentegen dat zekere [betrokkene 2], die ook tot het groepje vrinden behoorde, op de fiets zat en de benen nam toen de onbekende man, roepende "Jij hebt mijn fiets gestolen" op hen af kwam, waarna de onbekende man zijn woede op de aangever koelde.
Het is misschien niet doorslaggevend voor de uiteindelijke bewijsvraag, maar het lijkt mij wenselijk dat hier nog eens beter naar wordt gekeken dan in cassatie mogelijk is.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 04‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Dat verdachte het feit heeft begaan wordt niet door de inhoud van enig bewijsmiddel geschraagd.
4 december 2007
Strafkamer
nr. 02722/06
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 oktober 2005, nummer 21/007581-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 22 december 2004 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot een geldboete van honderd euro, subsidiair twee dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Velp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 4 november 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 13 september 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 09 augustus 2004 te Rheden, opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer], met kracht tegen diens gezicht heeft geslagen en vervolgens met kracht een zogenaamde elleboogstoot tegen diens borst heeft gegeven, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op maandag 9 augustus 2004 ben ik samen met een aantal vrienden wezen zwemmen in een zwembad in Rheden. Omstreeks 17.00 uur zijn we daar weggegaan. Op de Oranjeweg kwam er plotseling een onbekende aangerend. Onderwijl de man naar ons toe rende riep hij: "Klootzakken, jullie hebben mijn fiets gejat." Ik bleef staan omdat ik me van geen kwaad bewust was. Toen de man bij me was, ik zat op dat moment nog op de fiets, trok hij mij van de fiets. Hierna gaf de man mij met kracht een vuistslag tegen mijn gezicht. Dit deed me pijn. Vervolgens gaf de man mij een harde elleboogstoot tegen mijn borst. Ook dit deed mij pijn. Diezelfde avond ben ik samen met mijn moeder naar de huisartsenpost in Velp gereden, omdat ik last had van mijn borstkas en kaak. De arts constateerde dat ik een aantal gekneusde ribben had en drukpijn op de kaak."
b. een brief van P.H. Onderwater, arts, voor zover inhoudende:
"Op 9 augustus zag ik [slachtoffer] op de huisartsenpost te Velp. Bij onderzoek heeft hij drukpijn op de onderste ribben. Rechts voor en onderste deel van het borstbeen. Ook drukpijn op de kaak links. Er is sprake van kneuzingen ter plaatse en met name kneuzing van de ribben."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op maandag 9 augustus 2004 ben ik met een aantal vrienden gaan zwemmen in het zwembad van Rheden. Toen wij gezwommen hadden zijn [slachtoffer] en ik naar het huis van mijn vader in Rheden gegaan. Wij hebben daar gewacht op [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Vervolgens zijn wij met zijn vieren in de richting van Arnhem gefietst. Op een gegeven moment reden wij op de Oranjeweg te Rheden. Toen kwam er een buitenlandse man aanrennen, de man leek op een Turk. De man zei tegen [betrokkene 2]: "Jij hebt mijn fiets gestolen". [Betrokkene 2] sprong van de gestolen fiets af en rende hard weg. De man bleef bij ons en de door hem teruggevonden fiets staan. [Slachtoffer], [betrokkene 1] en ik bleven staan. Ik zag dat [slachtoffer] toen door de man werd geslagen met de vuist. [Slachtoffer] kreeg klappen van de man op zijn gezicht en borst."
4.4. Aangezien deze bewezenverklaring, voor zover behelzende dat hij, verdachte, het feit heeft begaan niet door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.5. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 4 december 2007.