HR, 11-09-2007, nr. 01571/06 E
ECLI:NL:PHR:2007:BA6318
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-09-2007
- Zaaknummer
01571/06 E
- LJN
BA6318
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Materieel strafrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA6318, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA6318
ECLI:NL:PHR:2007:BA6318, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA6318
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Uitleg begrip “voet”a.b.i. art. 3.1, onderdeel e onder 2º Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). Verdachte heeft op een hoogte van ongeveer 22m een antenne en antennedrager t.b.v. mobiele telecommunicatie geplaatst op een bestaande antenne-installatie van X di 39,6m hoog is. Bewezenverklaard is dat verdachte zonder de vereiste vergunning een antenne op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie heeft gebouwd die vanaf de voet gemeten meer dan 5m was. Ex art. 1.1 Bblb wordt onder een antennedrager verstaan: een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne. Onder antenne-installatie wordt verstaan: een installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie. Een redelijke en met het systeem van het Besluit strokende uitleg van de in art. 3.1, onderdeel e onder 2º, (oud) Bblb voorziene mogelijkheid om een antenne-installatie op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie te bouwen, brengt mee dat die bouwvergunningplichtige installatie niet kan worden aangemerkt als een van de te plaatsen antenne-installatie onderdeel uitmakende antennedrager. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, als de antennemast van X wel als een zodanig onderdeel zou moeten worden aangemerkt, slechts aan het onder a van voormeld artikelonderdeel gestelde voorschrift inz. de hoogte van de antenne, met antennedrager, zou kunnen worden voldaan als die antenne op een zodanige hoogte van de antennemast wordt bevestigd dat deze niet hoger reikt dan 5m, gemeten vanaf de voet van de mast. Een dergelijke uitleg valt bezwaarlijk te rijmen met het in art. 3.1 onderdeel e onder 2º (oud) Bblb gestelde voorschrift dat de antenne is geplaatst op een hoogte van minimaal 3 meter vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein, aangezien bij die uitleg nog slechts maximaal 2m zou resteren voor een aan te brengen antenne met antennedrager. Bovendien strookt die uitleg niet met de Nota van Toelichting bij het Besluit. ’s Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 3.1, onderdeel e sub 2º onder a, (oud) Bblb. De HR doet de zaak zelf af en spreekt verdachte vrij, nu uit de stukken geen aanwijzingen kunnen worden gevonden dat de geplaatste antenne en antennedrager hoger dan 5m zijn.
11 september 2007
Strafkamer
nr. 01571/06 E
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 17 februari 2006, nummer 23/005869-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte, voorheen A. B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 26 april 2004 - de verdachte vrijgesproken van het haar onder 1. tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 2. "overtreding van een verbod gesteld krachtens artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro en ter zake van 3. "overtreding van een verbod gesteld bij artikel 40 van de Woningwet" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. W.J. Koops en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en dat de Hoge Raad de verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde zal vrijspreken, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. Koops op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de verdachte is, overeenkomstig de tenlastelegging onder 3, bewezenverklaard dat zij:
"in de periode van 1 december 2002 tot en met 10 december 2002 te Den Hoorn, gemeente Texel, zonder een vergunning van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie heeft gebouwd, te weten een antenne op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie die met antennedrager gemeten vanaf de voet meer dan vijf meter was."
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 10 december 2002 werd door [getuige 1], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], [gemeente A], melding gedaan van het feit dat door telecombedrijf [A] (het hof begrijpt: [A]) te [vestigingsplaats], een aggregaat bij de zendmast, gelegen in het duingebied tegenover voornoemd perceel, was geplaatst. Daartoe was in de voormalige vuilstortplaats van de gemeente Texel gegraven. Wij zagen dat in de directe nabijheid van de zendmast van [B] x-y coördinaat: [0001] opstelpunt [...] grondapparatuur was geplaatst, kennelijk ten behoeve van uitbreiding van telecommogelijkheden. Wij zagen dat deze apparatuur omsloten was door een metalen hekwerk. Verder zagen wij dat tengevolge van deze bouwwerkzaamheden het opstelterrein middels zogenaamde stelconplaten en tegels was verhard en vergroot en in de voormalige vuilstortplaats was gegraven. Wij zagen namelijk dat de toplaag waarmee de stortplaats bedekt was, te weten klei en zand, gedeeltelijk afgegraven was. (zie foto's 1, 2 en 3; het hof begrijpt: drie kleurenfoto's die aan het proces-verbaal zijn toegevoegd, waarop naar 's hofs eigen waarneming een betegeld oppervlak is te zien, met afmetingen van 12 bij - in elk geval - 9 tegels, waar omheen een hekwerk is geplaatst, aan de buitenkant waarvan zich een afgraving bevindt die van zodanige omvang is dat deze royaal kan worden belopen).
De vuilstortplaats was en is bestemd als duingebied in het bestemmingsplan buitengebied Texel.
Door de afdeling grondgebied en bouwzaken van de gemeente Texel is van de situatie ter plaatse een opnamerapport gemaakt. Uit hun onderzoek bleek dat in de bestaande mast van [B] antennes waren aangebracht zonder dat hiervoor een bouwvergunning door de gemeente Texel was verleend. Verder was er apparatuur op de grond bijgeplaatst zonder vergunning en was het opstelterrein vergroot en een hekwerk verplaatst. Genoemd opnamerapport is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Uit vorenstaande bleek ons dat verdachte [A] BV in een duingebied - een vuilstortplaats- had opengegraven zonder daartoe een door de gemeente Texel verleende aanlegvergunning.
Tevens bleek ons uit gegevens van de afdeling grondgebiedbouwzaken dat aan voornoemde BV geen bouwvergunning was verleend voor de door hen geplaatste apparatuur en hekwerk.
Blijkens informatie van de afdeling grondgebied en bouwzaken, bleek ons dat de bestaande zendmast eigendom was van [B] te [vestigingsplaats] en dat deze legaal was geplaatst."
b. een Opnamerapport van de gemeente Texel, voor zover inhoudende:
"Naam rapporteur: [verbalisant 3]
Perceel: Molwerk nabij 7 Eigenaar/gebruiker: [B] - [A]
BEVINDINGEN:
Op 10 december 2002 is door [verbalisant 4] en [verbalisant 3] een opname gemaakt op het perceel Molwerk tegenover nummer 7 te Den Hoorn. Geconstateerd is dat in de bestaande mast van [B] antennes zijn aangebracht zonder dat hiervoor bouwvergunning is verleend. Ook is er apparatuur op de grond bijgeplaatst zonder vergunning. Het opstelterrein is vergroot en het hekwerk is ongeveer 2.40 m omgezet. Hiertoe is uit de bestaande met klei en zand afgedekte vuilstortplaats een hap weggenomen zodat de vuilstortplaats open is gemaakt."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"De hoogte van de [B] antenne is, gemeten vanaf de voet, 39.6 meter. De door [A] geplaatste techniekkast, welke omgeven was door een metalen hekwerk, had een afmeting van 1.30 x 0.70 x 1.70 meter = 1.7 m3 en is derhalve groter dan 0.2 m3. De antenne is niet op een erf geplaatst maar in een duinterrein hetgeen als zodanig bestemd was in het bestemmingsplan buitengebied Texel."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Door ons verbalisanten werd op 5 februari 2004 een meting verricht waaruit bleek dat de door [A] geplaatste antenne in de [B]-mast zich op 22 meter hoogte bevond, gemeten op ooghoogte (1.75 meter) van verbalisant [verbalisant 2]. Uit het door ons ingestelde onderzoek bleek dat genoemde apparatuur in ieder geval ruimschoots boven de 5 meter was gelegen."
e. een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, voor zover inhoudende:
"Rechtspersoon:
Naam: [verdachte]
Statutaire zetel: [vestigingsplaats]
Onderneming:
Handelsnamen:[verdachte] [A]"
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben als bedrijfsjurist werkzaam bij [A]. Ik zal deze firma verder firma [A] noemen. In deze functie ben ik gerechtigd door de firma [A] voor het afleggen van een juridische verklaring.
Het klopt dat de firma [A] op het eiland Texel in Den Hoorn in een zendmast van de [B] een antenne heeft geplaatst. Het klopt ook dat hierbij een communicatiekast is geplaatst. Dit is een [B]-mast bekend onder nummer [0001]. Sinds december 2002 heeft de firma [A] de communicatiekast met de antennes geplaatst."
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte van de antenne-installatie van de verdachte moet worden gemeten vanaf de grond, in plaats van vanaf het bevestigingspunt van die installatie op de antenne-installatie van [B].
4.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
De antenne van verdachte is door middel van een antennedrager bevestigd aan een antennemast van [B]; deze antennemast maakt onderdeel uit van een bouwvergunningplichtige antenne-installatie die niet door verdachte is gebouwd. Aangezien de hoogte van de antennedrager met antenne, gemeten vanaf de voet van die antennedrager (het hof begrijpt dat de verdediging bedoelt: het bevestigingspunt op de antennemast), minder dan 5 meter is en die antennedrager bovendien op meer dan 3 meter hoogte hangt, terwijl de inhoud van de techniekkast minder dan twee kubieke meter bedraagt, mocht verdachtes gewraakte antenne-installatie - gezien het bepaalde in artikel 43, eerste lid onder c, van de Woningwet - zonder bouwvergunning worden geplaatst, zodat hetgeen de verdachte wordt aangewreven niet strafbaar is en zij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende:
Voorop moet worden gesteld dat het hof - met de verdediging - van oordeel is dat de antenne-installatie van [B], waarmee de antenne van verdachte in de onderhavige zaak verbonden is, moet worden aangemerkt als een bouwvergunningplichtige antenne-installatie.
Artikel 3 lid 1 (oud) van het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5 wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet (het hof begrijpt: Woningwet) voorts aangemerkt:
(...)
e. het bouwen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1e (...), of
2e bij bouwen (...) op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie:
de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet minder is dan 5 m, de antenne is geplaatst op een hoogte van meer dan 3 m., gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein, en de techniekkast:
(...), of
op de grond is geplaatst en kleiner is dan 2 m³ (...)."
Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van het Bblb moet in dit verband onder "antennedrager" worden verstaan een "antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne"; onder een "antenne-installatie" moet worden verstaan: een "installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie".
In het licht van deze bepalingen en gelet op de ratio daarvan is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval de hoogte van de antenne niet moet worden gemeten vanaf het bevestigingspunt op de [B]-antennemast, maar vanaf de voet van deze antennemast.
De omstandigheid dat de antennedrager, voor zover hij bestaat uit de reeds bestaande antennemast, tevens deel uit maakt van een bouwvergunningplichtige antenne-installatie van [B] doet hier niet aan af.
Nu verdachtes antenne zich blijkens de stukken die zich in het dossier bevinden op ruim 23 meter hoogte bevond, gemeten vanaf de voet van meerbedoelde [B]-antennemast, brengt het vorenstaande met zich mee dat niet kan worden staande gehouden dat in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 (oud) van het Bblb sprake is van bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c, van de Woningwet. Het verweer treft dan ook geen doel."
4.3.1. Van belang zijn hier de volgende wettelijke bepalingen.
Art. 40 (oud) Woningwet luidende, voor zover hier van belang:
"1. Het is verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning)."
Art. 43 (oud) Woningwet luidende, voor zover hier van belang:
"1. In afwijking van artikel 40, eerste lid, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen:
(...)
c. dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats."
Art. 1, eerste lid, van het Besluit van 13 juli 2002, houdende voorschriften omtrent het bouwen waarvoor het vereiste van een bouwvergunning niet geldt, en omtrent het bouwen waarvoor een lichte bouwvergunning vereist is (Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken), Stb. 2002, 410 (hierna: het Besluit), luidende, voor zover hier van belang:
"1. In dit besluit wordt verstaan onder:
(...)
antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;
antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;
(...)
wet: Woningwet"
Art. 3, eerste lid aanhef en onder e, (oud) van het Besluit luidende, voor zover hier van belang:
"1. Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5 wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt:
(...)
e. het bouwen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
(...)
2°. bij bouwen op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windmolen, sirenemast, een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie:
a) de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet minder is dan 5 m,
b) de antenne is geplaatst op een hoogte van meer dan 3 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein, en
c) de techniekkast:
(...)
2) op de grond is geplaatst en kleiner is dan 2 m³"
4.3.2. De nota van toelichting bij het Besluit houdt ten aanzien van art. 3 van dat Besluit, voor zover hier van belang, in:
"Eerste lid, onderdeel e.
(...)
In artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 1º, onder b), zijn de grotere bouwvergunningsvrije antenne-installaties opgenomen. Conform de kabinetsnota Nationaal Antenne Beleid mag de hoogte van de te plaatsen antennedrager (antennemast) inclusief de daaraan bevestigde antenne(s), niet meer dan 5 meter bedragen.
(...)
Eerste lid, onderdeel f.
(...)
Bij plaatsing van een schotelantenne of een andere antenne in een bouwvergunningsvrije antenne-installatie mag dit niet leiden tot een toename van de totale hoogte van de bestaande antenne-installatie. Bij plaatsing in een bouwvergunningplichtige antenne-installatie gelden de eerder genoemde eisen met betrekking tot de maximale hoogte. De hoogte mag in dat geval dus maximaal met 5 meter toenemen.
De bepalingen zijn zo geformuleerd dat het "stapelen" van bouwvergunningsvrije antenne-installaties niet is toegestaan. Alleen bij plaatsing van een bouwvergunningsvrije antenne-installatie in een bestaande bouwvergunningplichtige installatie is een toename van totale hoogte toegestaan."
(nota van toelichting bij Besluit, Stb. 2002, 410, p. 30 en 33)
4.4.1. Het gaat in dit geding om het volgende.
4.4.2. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de verdachte een antenne en antennedrager ten behoeve van mobiele telecommunicatie heeft gebouwd op een bestaande, 39,6 meter hoge, bouwvergunningplichtige antenne-installatie van [B]. De door de verdachte aan vorenbedoelde antennemast van [B] geplaatste antenne en antennedrager bevonden zich op tenminste ongeveer 22 meter hoogte, gemeten vanaf de grond.
4.4.3. Tenlastegelegd en dienovereenkomstig bewezenverklaard is, als hiervoor weergegeven onder 3.1, dat de verdachte zonder een daarvoor vereiste vergunning "een antenne-installatie ten behoeve van de mobiele telecommunicatie heeft gebouwd, te weten een antenne op een bouwvergunningsplichtige antenne-installatie die met de antennedrager gemeten vanaf de voet meer dan 5 meter was". De in de tenlastelegging voorkomende begrippen '(bouwvergunningplichtige) antenne-installatie', 'antenne' en 'antennedrager' zijn daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan in voormelde bepalingen van het Besluit toekomt.
4.4.4. De verdediging heeft ten verwere aangevoerd dat voor de door de verdachte geplaatste antenne(-installatie) geen bouwvergunning als bedoeld in art. 40 Woningwet is vereist, aangezien de hoogte van de geplaatste antenne en antennedrager gemeten vanaf de voet van die antennedrager minder dan 5 meter is en die antennedrager met antenne bovendien is geplaatst op een hoogte van meer dan 3 meter, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein.
Het Hof heeft dat verweer verworpen als hiervoor weergegeven onder 4.2 en heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de bestaande antennemast waaraan de verdachte haar antenne-installatie heeft bevestigd vanaf de voet van de mast moet worden meegeteld bij de vaststelling van de maximale hoogte als bedoeld in art. 3, eerste lid aanhef en onderdeel e onder 2° sub a, (oud) van het Besluit.
4.5.1. Ingevolge art. 1, eerste lid, van het Besluit wordt onder een antennedrager verstaan: een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne. Onder antenne-installatie wordt verstaan: een installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.
Een redelijke en met het systeem van het Besluit strokende uitleg van de in art. 3, eerste lid aanhef en onderdeel e onder 2°, (oud) van het Besluit voorziene mogelijkheid om een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie te bouwen, brengt mee dat die bouwvergunningplichtige antenne-installatie niet kan worden aangemerkt als een van de te plaatsen antenne-installatie onderdeel uitmakende antennedrager.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, indien de antennemast van [B] wel als een zodanig onderdeel van de te plaatsen antenne-installatie zou moeten worden aangemerkt, slechts aan het onder a van voormeld artikelonderdeel gestelde voorschrift inzake de hoogte van de antenne, met antennedrager, zou kunnen worden voldaan ingeval die antenne op een zodanige hoogte aan de antennemast wordt bevestigd dat deze niet hoger reikt dan 5 meter, gemeten vanaf de voet van de mast. Een dergelijke uitleg valt bezwaarlijk te rijmen met het in art. 3, eerste lid aanhef en onderdeel e onder 2° sub b, (oud) van het Besluit gestelde voorschrift dat de antenne is geplaatst op een hoogte van minimaal 3 meter vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein, aangezien bij die uitleg nog slechts maximaal twee meter zou resteren voor een aan te brengen antenne met antennedrager. Bovendien strookt die uitleg niet met de nota van toelichting bij het Besluit. Die nota, hiervoor weergegeven onder 4.3.2, houdt immers in dat de totale hoogte van de bestaande mast bij de plaatsing van een andere antenne met maximaal 5 meter mag toenemen.
4.5.2. Gelet op het voorgaande, geeft 's Hofs oordeel dat de hoogte van de door de verdachte geplaatste antenne niet moet worden gemeten vanaf het bevestigingspunt daarvan, maar vanaf de voet van de antennemast van [B] en dat, gelet op de omstandigheid dat de geplaatste antenne-installatie zich op ruim 23 meter hoogte bevond, gemeten vanaf de voet van de [B]-antennemast, ingevolge art. 3, eerste lid aanhef en onderdeel e sub 2° onder a, (oud) van het Besluit geen sprake is van bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in art. 43, eerste lid onder c, (oud) Woningwet, blijk van een onjuiste opvatting omtrent de genoemde bepaling van het Besluit.
4.6. Het middel is dus terecht voorgesteld. De bestreden uitspraak kan wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit, waaronder de voor dat feit opgelegde straf, niet in stand blijven.
Nu op grond van het zich bij de stukken bevindende bewijsmateriaal waarin geen aanwijzingen kunnen worden gevonden dat de hoogte van de door de verdachte geplaatste antenne en antennedrager gemeten vanaf de voet daarvan meer dan vijf meter was, kan worden aangenomen dat het Hof waarnaar de zaak zou moeten worden teruggewezen tot geen andere conclusie kan komen dan dat het onder 3 tenlastegelegde niet bewezen kan worden verklaard, brengt een doelmatige rechtspleging mee dat de Hoge Raad de zaak in zoverre zelf afdoet.
De Hoge Raad zal de verdachte vrijspreken van het haar onder 3 tenlastegelegde feit.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging ter zake van dat feit;
spreekt de verdachte vrij van het haar onder 3 tenlastegelegde;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 september 2007.
Conclusie 11‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Uitleg begrip “voet”a.b.i. art. 3.1, onderdeel e onder 2º Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). Verdachte heeft op een hoogte van ongeveer 22m een antenne en antennedrager t.b.v. mobiele telecommunicatie geplaatst op een bestaande antenne-installatie van X di 39,6m hoog is. Bewezenverklaard is dat verdachte zonder de vereiste vergunning een antenne op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie heeft gebouwd die vanaf de voet gemeten meer dan 5m was. Ex art. 1.1 Bblb wordt onder een antennedrager verstaan: een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne. Onder antenne-installatie wordt verstaan: een installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie. Een redelijke en met het systeem van het Besluit strokende uitleg van de in art. 3.1, onderdeel e onder 2º, (oud) Bblb voorziene mogelijkheid om een antenne-installatie op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie te bouwen, brengt mee dat die bouwvergunningplichtige installatie niet kan worden aangemerkt als een van de te plaatsen antenne-installatie onderdeel uitmakende antennedrager. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, als de antennemast van X wel als een zodanig onderdeel zou moeten worden aangemerkt, slechts aan het onder a van voormeld artikelonderdeel gestelde voorschrift inz. de hoogte van de antenne, met antennedrager, zou kunnen worden voldaan als die antenne op een zodanige hoogte van de antennemast wordt bevestigd dat deze niet hoger reikt dan 5m, gemeten vanaf de voet van de mast. Een dergelijke uitleg valt bezwaarlijk te rijmen met het in art. 3.1 onderdeel e onder 2º (oud) Bblb gestelde voorschrift dat de antenne is geplaatst op een hoogte van minimaal 3 meter vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein, aangezien bij die uitleg nog slechts maximaal 2m zou resteren voor een aan te brengen antenne met antennedrager. Bovendien strookt die uitleg niet met de Nota van Toelichting bij het Besluit. ’s Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 3.1, onderdeel e sub 2º onder a, (oud) Bblb. De HR doet de zaak zelf af en spreekt verdachte vrij, nu uit de stukken geen aanwijzingen kunnen worden gevonden dat de geplaatste antenne en antennedrager hoger dan 5m zijn.
Nr. 01571/06 E
Mr. Knigge
Zitting: 29 mei 2007
Conclusie inzake:
[verdachte, voorheen A. B.V.]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 2. "overtreding van een verbod gesteld krachtens artikel 14 van de Wet op de ruimtelijke ordening" en 3. "overtreding van een verbod gesteld bij artikel 40 van de Woningwet" veroordeeld tot een geldboete van €500 en een geldboete van €500 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens de verdachte hebben mr. W.J. Koops en mr. C.W. Noorduyn, advocaten te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof aan zijn beslissing tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder 3. ten onrechte het oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de hoogte van de antenne-installatie van verdachte moet worden gemeten vanaf de grond, in plaats vanaf het bevestigingspunt van verdachtes antenne-installatie op de antenne-installatie van [B]; in ieder geval is de motivering van dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende.
4. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft het Hof bewezenverklaard dat verdachte:
"in de periode van 1 december 2002 tot en met 10 december 2002 te Den Hoorn, gemeente Texel, zonder een vergunning van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie heeft gebouwd, te weten een antenne op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie die met antennedrager gemeten vanaf de voet meer dan vijf meter was."
5. Uit de bewijsmiddelen blijkt, voor zover hier van belang, dat de bedoelde antenne-installatie is bevestigd op (of misschien beter: aan) een bestaande antennemast van de [B]. Die mast had een hoogte van 39,6 meter. De antenne-installatie bevond zich op ongeveer 22 meter.(1) Door de verdediging is gesteld dat de antenne-installatie zelf niet hoger was dan vijf meter.
6. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde is namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd, dat door het Hof in zijn arrest als volgt is weergegeven en verworpen:
"B.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep -kort en zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd:
De antenne van verdachte is door middel van een antennedrager bevestigd aan een antennemast van [B]; deze antennemast maakt onderdeel uit van een bouwvergunningplichtige antenne-installatie die niet door verdachte is gebouwd. Aangezien de hoogte van de antennedrager met antenne, gemeten vanaf de voet van die antennedrager (het hof begrijpt dat de verdediging bedoelt: het bevestigingspunt op de antennemast), minder dan 5 meter is en die antennedrager bovendien op meer dan 3 meter hoogte hangt, terwijl de inhoud van de techniekkast minder dan twee kubieke meter bedraagt, mocht verdachtes gewraakte antenne-installatie - gezien het bepaalde in artikel 43, eerste lid onder c, van de Woningwet - zonder bouwvergunning worden geplaatst, zodat hetgeen de verdachte wordt aangewreven niet strafbaar is en zij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende:
Voorop moet worden gesteld dat het hof -met de verdediging- van oordeel is dat de antenne-installatie van [B], waarmee de antenne van verdachte in de onderhavige zaak verbonden is, moet worden aangemerkt als een bouwvergunningsplichtige antenne-installatie.
"Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5 wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet (het hof begrijpt: Woningwet) voorts aangemerkt:
(...)
e. het bouwen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1e (...), of
2e bij bouwen (...) op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie:
a. de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet minder is dan 5 m,
b. de antenne is geplaatst op een hoogte van meer dan 3 m., gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein, en
c. de techniekkast:
1. (...), of
2. op de grond is geplaatst en kleiner is dan 2 m3 (...)"
Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van het Bblb moet in dit verband onder "antennedrager" worden verstaan een "antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne"; onder een "antenne-installatie" moet worden verstaan: een "installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie".
In het licht van deze bepalingen en gelet op de ratio daarvan is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval de hoogte van de antenne niet moet worden gemeten vanaf het bevestigingspunt op de [B]-antennemast, maar vanaf de voet van deze antennemast.
De omstandigheid dat de antennedrager voor zover hij bestaat uit de reeds bestaande antennemast, tevens deel uit maakt van een bouwvergunningplichtige antenne-installatie van [B] doet hier niet aan af.
Nu verdachtes antenne zich blijkens de stukken die zich in het dossier bevinden op ruim 23 meter hoogte bevond, gemeten vanaf de voet van meerbedoelde [B]-antennemast, brengt het vorenstaande met zich mee dat niet kan worden staande gehouden dat in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 (oud) van het Bblb sprake is van bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c, van de Woningwet. Het verweer treft dan ook geen doel."
7. Voor een goed begrip geef ik eerst de relevante wettelijke bepalingen weer zoals deze luidden ten tijde van het tenlastegelegde feit.
Art. 40 lid 1 Woningwet:
"Het is verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning)."
Art. 43 lid 1 sub c Woningwet:
"In afwijking van art. 40, eerste lid, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen:
(...)
c. dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats."
Art. 3 lid 1 sub e aanhef en onder 2° Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb):
"Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5 wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet (bedoeld is: Woningwet) voorts aangemerkt:
(...)
e. het bouwen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1e (...), of
2e bij bouwen op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windmolen, sirenemast, een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een bouwvergunningplichtige antenne-installatie:
a. de hoogte van de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet minder is dan 5 m,
b. de antenne is geplaatst op een hoogte van meer dan 3 m., gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein, en
c. de techniekkast:
1. (...), of
2. op de grond is geplaatst en kleiner is dan 2m3 (...)"
Art. 1 lid 1 Bblb:
"In dit besluit wordt verstaan onder:
(...)
antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;
antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;
(...)"
8. De door het middel opgeworpen vraag is hoe art. 3 lid 1 sub e aanhef en onder 2° sub a. Bblb geïnterpreteerd moet worden: moet de bestaande antennemast waarop de antenne-installatie van [verdachte] is bevestigd worden meegeteld bij de maximale hoogte van 5 meter, of gaat het bij die maximale hoogte enkel om de op de onder e genoemde bouwwerken aan te brengen antenne-installatie zelf? Het Hof gaat er van uit dat de bestaande antennemast moet worden meegeteld. Het middel meent dat dat niet het geval is.
9. Laat ik vooropstellen dat bedoeld Besluit, zoals het destijds luidde, zich moeilijk laat lezen. Niet alleen de verdediging heeft hier meermalen op gewezen, ook het Hof overweegt in zijn strafmotivering dat het in aanmerking neemt dat in het bijzonder ten aanzien van de regelgeving met betrekking tot het onder 3 bewezengeachte ten tijde van de verweten gedragingen onduidelijkheid kon bestaan. Het komt mij voor dat het Hof zelf van die onduidelijkheid het slachtoffer is geworden.
10. Voor de uitleg die het Hof aan bedoeld Besluit heeft gegeven, pleiten op het eerste gezicht de definities die in art. 1 van dat Besluit worden gegeven van 'antennedrager' en 'antenne-installatie'. Daaruit blijkt immers dat de antennedrager een onderdeel vormt van de antenne-installatie, terwijl de onderhavige [B]-mast onmiskenbaar "een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne" en dus een antennedrager is. Bij nadere beschouwing moet echter worden geconcludeerd dat deze redenering niet opgaat.
11. Art. 3 lid 1 sub e aanhef en onder 2° Bblb plaatst "bouwvergunningplichtige antenne-installaties" op één lijn met ondermeer reclamezuilen, lichtmasten en losse schoorstenen. Op dergelijke objecten mag vergunningvrij een antenne-installatie worden aangebracht mits aan de onder a., b. en c. opgesomde voorwaarden is voldaan. Dat object zelf (bijvoorbeeld de al bestaande schoorsteen) kan moeilijk worden aangemerkt als een onderdeel van het bouwwerk (de op dat object geplaatste antenne-installatie) waarvoor al dan niet een vergunning was vereist. Een andere opvatting zou er bovendien toe leiden dat de bedoelde voorwaarden niet of nauwelijks met elkaar zijn te verenigen. Want enerzijds is vereist dat de antenne is geplaatst op een hoogte van meer dan drie meter, terwijl anderzijds wordt geëist dat de hoogte van de antenne (met antennedrager, gemeten vanaf de voet) minder dan 5 meter is. Als bij die laatste eis gemeten zou moeten worden vanaf de voet van (bijvoorbeeld) de schoorsteen, kan alleen aan de eisen voldaan worden als de aangebrachte installatie zelf kleiner is dan twee meter (en onderaan de schoorsteen wordt aangebracht). Dat lijkt mij een onzinnig resultaat.
12. Ook de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State komt in haar uitspraak van 22 maart 2006 op basis van een soortgelijke redenering tot de conclusie dat "gemeten vanaf de voet" in voorwaarde a. duidt op de voet van de aan te brengen antenne en niet op de voet van het bouwwerk waaraan de antenne bevestigd wordt.(2) Daarvoor pleit ook nog een taalkundig argument. Onder a. en b. wordt immers een verschillende terminologie gehanteerd. Met "gemeten vanaf de voet" in a. zal iets anders bedoeld zijn dan met "gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende terrein" in b. Anders immers zou ook onder a. wel gesproken zijn van "gemeten vanaf het aansluitende terrein".
13. Nu had de genoemde uitspraak van de Afdeling Rechtspraak betrekking op een lichtmast. Een reden om anders te oordelen wanneer het object waarop de antenne-installatie wordt geplaatst zelf een antennedrager is, zie ik niet. Het Besluit scheert als gezegd een "bouwvergunningplichtige antenne-installatie" over dezelfde kam als een lichtmast.
14. De hier op grond van tekst en ratio bepleite uitleg van het Besluit vindt bevestiging in de Nota van Toelichting bij dat Besluit. Op p.33 valt te lezen:
"Bij plaatsing van een schotelantenne of een andere antenne in een bouwvergunningsvrije antenne-installatie mag dit niet leiden tot een toename van de totale hoogte van de bestaande antenne-installatie. Bij plaatsing in een bouwvergunningplichtige antenne-installatie gelden de eerder genoemde eisen met betrekking tot de maximale hoogte. De hoogte mag in dat geval dus maximaal met 5 meter toenemen.
De bepalingen zijn zo geformuleerd dat het <<stapelen>> van bouwvergunningsvrije antenne-installaties niet is toegestaan. Alleen bij plaatsing van een bouwvergunningsvrije antenne-installatie in een bestaande bouwvergunningplichtige installatie is een toename van totale hoogte toegestaan."
15. Duidelijk moge zijn dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting van art. 3 lid 1 sub e aanhef en onder 2° sub a. Bblb. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
16. De vraag is wat daarvan de consequentie moet zijn. Tenlastegelegd en bewezenverklaard is dat de verdachte een antenne-installatie heeft gebouwd, te weten "een antenne (...) die met antennedrager gemeten vanaf de voet meer dan vijf meter was". Het Hof heeft niet expliciet vastgesteld dat de aangebrachte antenne minder dan vijf meter hoog was, maar lijkt dat - mede gelet op de strafmotivering - wel aannemelijk te hebben geacht. Uit het aan de Hoge Raad toegezonden dossier kan in elk geval niet blijken dat de installatie hoger was dan vijf meter. Meetgegevens op dit punt ontbreken. Gelet hierop lijkt mij de kans dat de rechter na verwijzing of terugwijzing tot een bewezenverklaring zal komen, te verwaarlozen. Het zou er daarom voor gehouden kunnen worden dat in het oordeel van het Hof als zijn feitelijke vaststelling besloten ligt dat de aangebrachte antenne kleiner was dan vijf meter. Dat betekent dat de Hoge Raad - gezien hetgeen het Hof overigens heeft vastgesteld - om doelmatigheidsredenen zou kunnen vrijspreken van het onder 3 tenlastegelegde feit.
17. Het tweede middel bevat de klacht dat uit de ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte grond heeft afgegraven.
18. Het Hof heeft onder 2 ten aanzien van verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 december 2002 tot 11 december 2002 in de gemeente Texel, in het duingebied van het bestemmingsplan "Buitengebied Texel", zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders in de gemeente Texel een werk, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden heeft uitgevoerd, te weten het afgraven van grond van een voormalige vuilstortplaats in verband met het plaatsen van apparatuur voor telecommunicatie;"
19. De bewijsmiddelen die het Hof heeft gebezigd voor het bewijs van zowel het onder 2 als het onder 3 tenlastegelegde, houden voor zover hier van belang, het volgende in:
"1. een politieprocesverbaal inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 10 december 2002 werd door [getuige 1], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], [gemeente A], melding gedaan van het feit dat door telecombedrijf [A] (het hof begrijpt: [A]) te [vestigingsplaats], een aggregaat bij de zendmast, gelegen in het duingebied tegenover voornoemd perceel, was geplaatst. Daartoe was in de voormalige vuilstortplaats van de gemeente Texel gegraven. Wij zagen dat in de directe nabijheid van de zendmast van [B] x-y coördinaat: [0001] opstelpunt [...] grondapparatuur was geplaatst, kennelijk ten behoeve van uitbreiding van telecommogelijkheden. Wij zagen dat deze apparatuur omsloten was door een metalen hekwerk. Verder zagen wij dat tengevolge van deze bouwwerkzaamheden het opstelterrein middels zogenaamde stelconplaten en tegels was verhard en vergroot en in de voormalige vuilstortplaats was gegraven. Wij zagen namelijk dat de toplaag waarmee de stortplaats bedekt was, te weten klei en zand, gedeeltelijk afgegraven was. (Zie foto's 1, 2 en 3; het hof begrijpt: drie kleurenfoto's die aan het proces-verbaal zijn toegevoegd, waarop naar 's hofs eigen waarneming een betegeld oppervlak is te zien, met afmetingen van 12 bij -in elk geval- 9 tegels, waar omheen een hekwerk is geplaatst, aan de buitenkant waarvan zich een afgraving bevindt die van zodanige omvang is dat deze royaal kan worden belopen).
De vuilstortplaats was en is bestemd als duingebied in het bestemmingsplan buitengebied Texel.
Door de afdeling grondgebied en bouwzaken van de gemeente Texel is van de situatie ter plaatse een opnamerapport gemaakt. Uit hun onderzoek bleek dat in de bestaande mast van [B] antennes waren aangebracht zonder dat hiervoor een bouwvergunning door de gemeente Texel was verleend. Verder was er apparatuur op de grond bijgeplaatst zonder vergunning en was het opstelterrein vergroot en een hekwerk verplaatst. Genoemde opnamerapport is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Uit vorenstaande bleek ons dat verdachte [A] BV in een duingebied - een vuilstortplaats- had opengegraven zonder daartoe een door de gemeente Texel verleende aanlegvergunning.
Tevens bleek ons uit gegevens van de afdeling grondgebied -bouwzaken dat aan voornoemde BV geen bouwvergunning was verleend voor de door hen geplaatste apparatuur en hekwerk.
Blijkens informatie van de afdeling grondgebied en bouwzaken, bleek ons dat de bestaande zendmast eigendom was van [B] te [vestigingsplaats] en dat deze legaal was geplaatst.
2. een geschrift, te weten een kopie van een Opnamerapport van de gemeente Texel, gedateerd 10 december 2002, zijnde een bijlage bij het onder 1 genoemde proces-verbaal. Dit geschrift houdt onder meer het volgende in:
Naam rapporteur: [verbalisant 3]
Perceel: Molwerk nabij 7 Eigenaar/gebruiker: [B] - [A]
BEVINDINGEN:
Op 10 december 2002 is door [verbalisant 4] en [verbalisant 3] een opname gemaakt op het perceel Molwerk tegenover nummer 7 te Den Hoorn. Geconstateerd is dat in de bestaande mast van [B] antennes zijn aangebracht zonder dat hiervoor bouwvergunning is verleend. Ook is er apparatuur op de grond bijgeplaatst zonder vergunning. Het opstelterrein is vergroot en het hekwerk is ongeveer 2.40 m omgezet. Hiertoe is uit de bestaande met klei en zand afgedekte vuilstortplaats een hap weggenomen zodat de vuilstortplaats open is gemaakt.
(...)
5.Een geschrift, te weten een uittrekstel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, gedateerd 16 januari 2006.
Dit geschrift houdt onder meer het volgende in:
Rechtspersoon:
Naam: [verdachte, voorheen A. B.V.]
Statutaire zetel: [vestigingsplaats]
Onderneming:
Handelsnamen: [verdachte]
[A].
6. Een politieproces-verbaal inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben als bedrijfsjurist werkzaam bij [A]. Ik zal deze firma verder firma [A] noemen. In deze functie ben ik gerechtigd door de firma [A] voor het afleggen van een juridische verklaring.
Het klopt dat de firma [A] op het eiland Texel in Den Hoorn in een zendmast van de [B] een antenne heeft geplaatst. Het klopt ook dat hierbij een communicatiekast is geplaatst. Dit is de [B]-mast bekend onder nummer [0001]. Sinds december 2002 heeft de firma [A] de communicatiekast met de antennes geplaatst.
20. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het afgraven van de grond geschiedde in het kader van het plaatsen van grondapparatuur bij de zendmast (bewijsmiddelen 1 en 2). Zendmast en bijbehorende grondapparatuur zijn geplaatst door verdachte (o.a. bewijsmiddel 6). Hieruit heeft het Hof kunnen afleiden dat het graven ten behoeve van verdachte geschiedde en dat het de verdachte was die voor de daarvoor vereiste vergunning had moeten zorgdragen.
21. Op grond daarvan heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte in elk geval in functionele zin pleger was van het feit. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering, waarbij ik nog in aanmerking neem dat de verdediging als verweer heeft gevoerd dat het gewraakte afgraven is geschied ter plaatsing van de bij de antenne-installatie behorende techniekkast en dat dit afgraven derhalve "een integraal onderdeel [is] van het oprichten van een bouwwerk" (welk bouwwerk, zoals uit bewijsmiddel 6 blijkt, door verdachte is geplaatst).
22. Het middel faalt derhalve en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en dat de Hoge Raad verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde zal vrijspreken, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Daarbij is (bewijsmiddel 4) "gemeten op ooghoogte (1.75 meter) van verbalisant [verbalisant 2]". Uit het gebezigde politieproces-verbaal nr. PL1030/02-346547 van 5 februari 2004, blijkt dat de meting is verricht met een (voor het oog te houden) laserapparaat. Deze meetmethode lijkt mee te brengen dat de 1,75 meter bij de 22 meter moet worden opgeteld. Zo in elk geval valt te begrijpen dat het Hof in zijn nadere bewijsoverweging uitgaat van een hoogte van ruim 23 meter.
2 Raad van State 22 maart 2006, LJN: AV6280.