HR, 04-09-2007, nr. 00653/07 H
ECLI:NL:HR:2007:BB2749
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-09-2007
- Zaaknummer
00653/07 H
- LJN
BB2749
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB2749, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑09‑2007; (Herziening)
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2008, 170 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 04‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Herziening. 1. Bij de beoordeling van de aanvrage dient te worden vooropgesteld dat onverenigbaarheid van een uitspraak van de ABRvS enerzijds en een strafvonnis anderzijds geen grond voor herziening van een strafvonnis oplevert. 2. Van de in de uitspraak van de ABRvS en de beslissing van de minister van VROM vastgestelde feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat deze de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend waren. Het aangevoerde kan derhalve niet tot herziening leiden.
4 september 2007
Strafkamer
nr. 00653/07 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 31 mei 2006, nummer 16/993014-04, ingediend door mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, namens:
[Aanvraagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvraagster ter zake van "medeplegen van valsheid in geschrift" veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. In de aanvrage wordt aangevoerd dat uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en uit een beslissing van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer volgt dat de vermeldingen op de (aanvraag)formulieren omtrent medebewonerschap niet vals waren, zodat geen sprake is van valsheid in geschrift.
3.2.1. Aan de aanvrage zijn, naast de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, de volgende stukken gehecht:
(i) Een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juli 2006.
(ii) Een "beslissing op uw bezwaarschrift van 13 augustus 2004" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 oktober 2006.
3.2.2. De hiervoor in 3.2.1 onder (i) bedoelde uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de bewijsmiddelen zoals die door de Minister aan het herzieningsbesluit ten grondslag zijn gelegd, op zichzelf noch in hun onderlinge verband bezien, kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van medebewonerschap.
2.3.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken de getuigenverklaringen van [getuige 1], de familie [A] en [getuige 2]. Evenwel blijkt uit die verklaringen niet meer dan dat [betrokkene 1] zijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats A] vanaf 1997 had onderverhuurd. Daarmee is echter niet voldoende aannemelijk dat [betrokkene 1] zijn hoofdverblijf bij appellante had, temeer nu uit andere verklaringen blijkt dat [betrokkene 1] gedurende langere perioden in Turkije zou hebben verbleven. Ook kan uit hetgeen deze getuigen hebben verklaard met betrekking tot de wijze van betaling van de huur, noch uit het feit dat [betrokkene 1] incidenteel gelden zou hebben overgemaakt naar de bankrekening van appellante, zonder meer worden afgeleid dat [betrokkene 1] daadwerkelijk woonachtig was op het adres van appellante.
2.3.2. Appellante betoogt voorts terecht dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de informatie afkomstig van het bedrijfsprocessensysteem van de politie IJsselstein voor haar oordeel dat sprake is van medebewonerschap. Weliswaar blijkt uit dit systeem dat [betrokkene 1] betrokken is geweest bij diverse incidenten waarbij hij is aangetroffen in de woning van appellante, hetgeen ook niet door appellante wordt bestreden, maar de informatie met betrekking tot die incidenten vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat [betrokkene 1] daar ook woonachtig was. Appellante heeft in dit verband betoogd dat deze incidenten voornamelijk ontstonden tijdens een bezoek van [betrokkene 1] aan zijn kinderen in de woning van appellante, waarbij de zoon van appellante telkens contact zocht met de politie om [betrokkene 1] uit de woning verwijderd te krijgen. Het had mitsdien op de weg van de Minister gelegen om nader te onderzoeken of de gegevens afkomstig van een dergelijk systeem de conclusie rechtvaardigen dat [betrokkene 1] op het subsidieadres van appellante ook zijn hoofdverblijf had.
2.3.3. Voorts heeft de rechtbank, naar het oordeel van de Afdeling, bij haar oordeel niet zonder meer betekenis mogen toekennen aan de verklaring van appellante ten overstaan van een rechercheur van de IOD, dat haar dochter, na de scheiding tussen appellante en [betrokkene 1], nog minstens vier jaar bij haar heeft gewoond. Uit diezelfde verklaring blijkt immers eveneens dat appellante zich de periode niet kan herinneren en bovendien in diezelfde verklaring stelt dat haar dochter haar woning had verlaten, in datzelfde jaar in het huwelijk is getreden en met haar echtgenoot in [plaats B] is gaan wonen. Daar vaststaat dat het huwelijk van haar dochter in 1998 heeft plaatsgevonden, moet worden geoordeeld dat de door appellante afgelegde verklaring innerlijk tegenstrijdig is en kon daaraan, zonder nader onderzoek, niet die betekenis worden toegekend.
2.3.4. Tot slot kan ook het verhoogde waterverbruik op het adres van appellante op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat [betrokkene 1] en haar dochter gedurende de periode als hierboven genoemd, hun hoofdverblijf op het subsidieadres bij appellante hadden en mitsdien aldaar als medebewoners moeten worden aangemerkt."
3.2.3. De hiervoor in 3.2.1 onder (ii) bedoelde beslissing houdt, voor zover voor de beoordeling van de aanvrage van belang, in dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar aanleiding van de hiervoor onder 3.2.2 deels weergegeven uitspraak de huursubsidie heeft vastgesteld op de oorspronkelijk aan de aanvraagster toegekende bedragen, zodat de desbetreffende vordering komt te vervallen.
3.3. Voor zover de aanvrage berust op de stelling dat sprake is van tegenstrijdige bewezenverklaringen geldt het volgende.
3.4. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 1° van art. 457 Sv slechts dienen een door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen, in kracht van gewijsde gegaan of bij verstek gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet met elkaar zijn overeen te brengen.
3.5. Bij de beoordeling van de aanvrage dient te worden vooropgesteld dat de hiervoor bedoelde herzieningsgrond betrekking heeft op onverenigbaarheid van door de strafrechter gegeven bewezenverklaringen onderling en dat onverenigbaarheid van een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State enerzijds en een strafvonnis anderzijds geen grond voor herziening van een strafvonnis oplevert. Het aangevoerde kan op deze grond niet tot herziening leiden.
3.6. Voor zover de aanvrage steunt op de stelling dat sprake is van een nieuw bekend geworden feit, verdient het volgende opmerking.
3.7. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.8. Als een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv kunnen niet dienen beslissingen van - zoals te dezen - een bestuursrechter en een minister, indien daaruit blijkt van een andere waardering van het bewijsmateriaal dat ook de strafrechter ter beschikking stond, doch uitsluitend een omstandigheid van feitelijke aard welke met de bestreden uitspraak niet bestaanbaar schijnt in voege als in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv nader omschreven. (vgl. HR 7 oktober 2003, NS 2003, 409)
3.9. Van de in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en de beslissing van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde feiten en omstandigheden, kan niet worden gezegd dat deze de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend waren. Ook op deze grond kan het aangevoerde derhalve niet tot herziening leiden.
3.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 september 2007.
Beroepschrift 14‑02‑2007
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
HERZIENINGSVERZOEK EX ART. 457 Sv
Geeft eerbiedig te kennen
[aanvraagster], wonende aan de [adres] te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende aan de Nieuwegracht 24a (3512 LR) te Utrecht ten kantore van de advocaat en procureur Mr. H. Brouwer;
dat zij om herziening verzoekt van de haar betreffende uitspraak van de politierechter te Utrecht d.d. 31 mei 2006, gewezen in de zaak met parketnummer 16/993014-04 (bijlage 1). Bij de voornoemde uitspraak is verzoekster veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Tegen het vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.
1
Verzoekster meent dat het vonnis op de navolgende, nadien gebleken feiten en omstandigheden, onjuist is. Verzoekster s veroordeeld wegens valsheid in geschrifte, bestaande uit het onjuist vermelden dat er geen medebewoners op haar adres woonden op haar aanvraag huursubsidie.
2
Het Ministerie van VROM stelde zich op het standpunt dat de dochter van verzoekster en de heer Tanglay, de voormalige schoonzoon van verzoekster, op hetzelfde adres woonacht waren. Het Ministerie van VROM heeft van dit feit aangifte gedaan en een bestuursrechtelijk terugvorderingstraject in gang gezet.
3
Uit de vaststellingen van de Raad van State in de terugvorderingsprocedure blijkt, er op basis van de ten processe vastgestelde feiten geen sprake is van medebewonerschap (bijlage 2). De op het medebewonerschap gebaseerde beschikking is door de Raad van State vernietigd.
4
Bij beschikking van 24 oktober 2006 heeft het Ministerie van VROM in navolging van de Raad van State beslist, dat er geen, althans niet aantoonbaar,sprake is geweest van medebewonerschap (bijlage 3). Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel ingesteld.
5
Daarmee is komen vast te staan dat de vermeldingen op de (aanvraag)formulieren omtrent medebewonerschap niet valselijk waren en er dus geen sprake is van valsheid in geschriften. Er is aldus sprake van tegenstrijdige bewezenverklaringen.
6
Voorts is sprake van een novum, dat, ware het ten tijde van de uitspraak bekend geweest tot vrijspraak zou hebben geleid. Voor wat betreft dat laatste zij opgemerkt dat geen sprake is van een veranderde rechtsopvatting of ongeldigheid van de regeling waarop de veroordeling steunt, maar van een feit dat de onrechtmatigheid van de handeling aantast, c.q. een delictsbestanddeel wegneemt. Verwezen zij naar HR 10-2-1987, NJ1987/848.
REDENEN WAAROM:
verzoekster uw college verzoekt om de haar betreffende uitspraak van de politierechter te Utrecht d.d. 31 mei 2006 in de zaak met parketnummer 16/993014-04 te herzien en haar alsnog vrij te spreken va het tenlaste gelegde.
Utrecht, 14 februari 2007
Mr H. Brouwer