HR, 12-06-2007, nr. 02952/06
ECLI:NL:HR:2007:BA2570, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-06-2007
- Zaaknummer
02952/06
- LJN
BA2570
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA2570, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:AV2759
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2570
ECLI:NL:HR:2007:BA2570, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AV2759, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2570
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Ingevolge art. 27.1 Sr dient de rechter bij het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf te bevelen dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tul van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De stukken van het geding houden in dat verdachte op 20-01-2004 in Virginia Beach VA (VS) is aangehouden en aldaar tot 11-03-2004 in uitleveringsdetentie heeft verbleven ingevolge een uitleveringsverzoek van de Nederlandse autoriteiten. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27.1 Sr in acht te nemen vzv. zover het deze uitleveringsdetentie betreft. De HR doet wat het Hof had behoren te doen.
Griffienr. 02952/06
Mr. Wortel
Zitting:3 april 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens (1) "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en (2) "Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot vier jaar en zes maanden gevangenisstraf en een geldboete van € 1.000.000, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door één jaar hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
In een samenhangende zaak met griffienummer 02953/06 concludeer ik heden eveneens.
3. Het eerste middel keert zich tegen de beslissing op een verzoek om aanhouding teneinde kennis te kunnen nemen van stukken van de Bulgaarse politie.
4. Dienaangaande is in het proces-verbaal van de op 14 februari 2006 gehouden terechtzitting te vinden:
"(...) voert de raadsman het woord en deelt - zakelijk weergegeven - mede als volgt.
Ik heb vanochtend telefonisch contact gehad met een politie-inspecteur uit Bulgarije. U kunt met hem bellen om zijn bevindingen te vernemen. Mogelijk kan hij ook stukken aan u voorleggen. U krijgt deze stukken later. [Medeverdachte 1] zit in Bulgarije en maakt deel uit van de maffia. Hij woont daar en leidt een zeer rijk leven. Ik verzoek u dat u deze inspecteur belt. Ik verzoek om aanhouding. Het is essentieel dat u van de stukken kennisneemt.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek om aanhouding, stellende dat het verzoek van de raadsman kennelijk ertoe strekt helderheid te verschaffen in de vermogenspositie van [medeverdachte 1].
Het hof onderbreekt daarop het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede als volgt.
Het hof wijst af het verzoek van de raadsman ertoe strekkende dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden geschorst teneinde de stukken van de Bulgaarse intermediair van de verdediging af te wachten. Het hof overweegt dat het verzoek kennelijk ziet op de vermogenspositie van de door de raadsman genoemde [medeverdachte 1] en strekt tot het toetsen van de betrouwbaarheid van die [medeverdachte 1], hetgeen in een te ver verwijderd verband staat tot de inhoud van de tenlastelegging in de onderhavige strafzaak en naar het oordeel van het hof derhalve niet van belang is voor enige in de zaak te nemen beslissing."
5. De door het Hof bereikte bewezenverklaring impliceert dat [medeverdachte 1] één van de personen is met wie verzoeker een criminele organisatie heeft gevormd. De bewijsmiddelen 11 tot en met 17 zijn verklaringen van [medeverdachte 1], onder meer inhoudend hetgeen deze [medeverdachte 1] verzoeker heeft horen zeggen omtrent het opzetten van een BTW-carrousel.
6. Het oordeel dat (het onderzoeken van) de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1] als getuige onvoldoende verband houdt met de inhoud van de tenlastelegging lijkt niet aanstonds verenigbaar met die bewezenverklaring en deze selectie van bewijsmiddelen.
7. Opmerking verdient evenwel het navolgende.
7.a Ter terechtzitting van 14 juni 2005 is ter sprake gekomen dat [medeverdachte 1], door de verdediging als getuige verzocht maar door de advocaat-generaal niet opgeroepen, in eerste aanleg reeds was gehoord. De raadsvrouwe heeft bij haar verzoek volhard en dat nader toegelicht door er op te wijzen dat de verdediging verdere inlichtingen wenste aangaande de door [medeverdachte 1] ontvangen vergoedingen terwijl de verdediging [medeverdachte 1] eveneens wenste te ondervragen omtrent diens verklaringen voor zover het verzoeker betreft.
Daarop heeft het Hof bepaald dat de rechter-commissaris onder anderen deze [medeverdachte 1] diende te horen.
7.b Ter terechtzitting van 23 december 2005 heeft de verdediging aangevoerd dat er een persoonsdossiers van [medeverdachte 1] moest bestaan, en verzocht dat dossier in deze zaak ter beschikking van de verdediging te stellen. Het belang achter kennisneming van dit persoonsdossier heeft de verdediging onderbouwd met (veronder)stellingen betreffende de vermogenspositie van [medeverdachte 1].
Daarop heeft het Hof de advocaat-generaal verzocht stukken betreffende de strafzaak tegen [medeverdachte 1] aan het onderhavige dossier toe te voegen voor zover dat nog niet was geschied.
7.c Ter terechtzitting van 19 januari 2006 heeft de voorzitter diverse verzoeken van de verdediging aan de orde gesteld die betrekking hadden op (het onderzoek naar) de vermogenspositie van [medeverdachte 1]. De raadsman heeft die verzoeken aldus toegelicht dat verzoeker heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] € 200.000 heeft betaald doch [medeverdachte 1] heeft volgehouden dat hij niet meer dan € 40.000 van verzoeker heeft gekregen. De verdediging wenste [medeverdachte 1] nader te ondervragen omtrent diens uitgaven, met name in verband met de financiering van een huis, om zodoende diens leugenachtigheid te kunnen aantonen. Voorts stelde de raadsman zich op het standpunt dat weliswaar een nader verhoor van [medeverdachte 1] had plaatsgevonden, in Bulgarije en door de rechter-commissaris, maar dat de raadsman zich daarbij belemmerd had gevoeld in zijn mogelijkheden om [medeverdachte 1] vragen te stellen, onder meer omdat hij ruzie met de rechter-commissaris had gekregen. De advocaat-generaal stelde zich daarentegen op het standpunt dat de raadsman bij het verhoor in Bulgarije onvoorzien met een lijst van meer dan honderd vragen was gekomen, en overigens toereikende mogelijkheden had gekregen [medeverdachte 1] vragen te doen stellen.
Na verder debat over de vermogenspositie van [medeverdachte 1] in verband met het bedrag dat deze van verzoeker zou hebben ontvangen (waarbij ook nog ter sprake is gekomen of een opvallend horloge dat [medeverdachte 1] tijdens zijn verhoor in Bulgarije droeg echt was, en dus kostbaar, danwel een imitatie), heeft het Hof tijdens deze terechtzitting afgewezen
-"de verzoeken strekkende tot het verrichten van onderzoekshandelingen naar vermogensbestanddelen van [medeverdachte 1] in Bulgarije en Slovenië, alsmede het onderzoek naar het Sloveense kenteken [AA B0000], alsmede het verzoek tot onderzoek of [D] de laatste zes maanden telefonisch contact heeft gehad met Bulgaarse telefoonnummers, aangezien deze handelingen ter toetsing van de betrouwbaarheid van deze [medeverdachte 1] in een te ver verwijderd verband staan tot de inhoud van de tenlastelegging in de onderhavige strafzaak en naar het oordeel van het hof derhalve niet van belang zijn voor enige in de zaak te nemen beslissing."
doch toegewezen
- "het verzoek tot het horen van de getuige [medeverdachte 1], nu onduidelijkheid bestaat omtrent de wijze waarop het verhoor van die getuige in Bulgarije heeft plaatsgevonden",
(met bevel de getuige voor de volgende terechtzitting op te roepen),
en
-"het verzoek tot het uitluisteren van tapgesprekken op de aansluiting van [medeverdachte 1]"
(met verzoek aan de advocaat-generaal zulks mogelijk te maken, zonodig door een tolk te arrangeren).
7.d Ter terechtzitting van 7 februari 2006 heeft een als getuige gehoorde medeverdachte verklaard dat hij [medeverdachte 1] had opgebeld, en begrepen dat deze niet van plan was ter terechtzitting te verschijnen. Later tijdens deze terechtzitting merkte de advocaat-generaal overigens op dat zij dit [medeverdachte 1] reeds tijdens diens verhoor in Bulgarije had horen zeggen.
Met betrekking tot deze afwezige getuige stelde de raadsman dat hem uit het beluisteren van de getapte telefoongesprekken was gebleken dat [medeverdachte 1] veel geld had kunnen uitgeven.
Het Hof heeft daarop afgewezen
"het verzoek tot een nadere oproeping van de getuige [medeverdachte 1], overwegende dat onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen nu gebleken is dat deze getuige (verblijvende in Bulgarije) bij herhaling te kennen heeft gegeven niet op een terechtzitting te willen verschijnen."
7.e De relevante passage uit het proces-verbaal van de laatste terechtzitting waarop het Hof deze zaak heeft behandeld is hierboven, onder 4, weergegeven.
8. Dit procesverloop maakt duidelijk dat het Hof steeds heeft onderkend dat de verdediging er belang bij had de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1] als getuige te toetsen. Het Hof heeft immers het redelijkerwijs mogelijke gedaan om dat onderzoek mogelijk te maken.
Voorts zal men moeten aannemen dat het Hof zich bij zijn beslissing op dit ter terechtzitting gedane verzoek heeft willen richten op het uit de wet voortvloeiende criterium. Dat is de vraag of de noodzaak van het verlangde al dan niet is gebleken.
9. Daarom dient de hierboven, onder 4, weergegeven overweging mijns inziens aldus te worden verstaan dat het Hof heeft vastgesteld dat de raadsman zijn verzoek tot het afwachten en bijvoegen van stukken uit Bulgarije deed teneinde licht te werpen op de vermogenspositie van [medeverdachte 1], met het achterliggende oogmerk door middel van diens bestedingspatroon aan te tonen dat [medeverdachte 1] onwaarheid heeft gesproken over het bedrag dat hij van verzoeker heeft ontvangen, doch de noodzaak van kennisneming van deze uit Bulgarije te ontvangen gegevens niet is gebleken, aangezien het bestedingspatroon dat [medeverdachte 1] volgens de verdediging in Bulgarije volhoudt bezwaarlijk kan zijn bepaald door hetgeen [medeverdachte 1], in een periode die medio 2002 is geëindigd, méér van verzoeker zou hebben geïncasseerd dan [medeverdachte 1] heeft toegegeven en bovendien in de stellingen van de verdediging besloten ligt dat [medeverdachte 1] (wellicht aanzienlijke) inkomsten is blijven genieten nadat het contact met verzoeker verbroken was, terwijl overigens voor een juiste beoordeling van deze strafzaak niet van wezenlijk belang is welk bedrag [medeverdachte 1] van verzoeker heeft gekregen.
10. Aldus verstaan is de beslissing op het verzoek niet onbegrijpelijk te noemen, zodat het middel faalt.
11. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit niet naar behoren met redenen is omkleed, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker heeft geweten dat - kort gezegd - op facturen en bestelbonnen vermelde handelstransacties in werkelijkheid niet werden uitgevoerd en de op die facturen en bestelbonnen vermelde bedragen aan omzetbelasting nimmer zouden worden afgedragen.
12. Ten laste van verzoeker is als feit 2 bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2002 in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met anderen
- 1. facturen blijkens de opdruk afkomstig van [A] BV en [B] Trading en gericht aan [C] BV of [D] BV of [E] BV en
- 2. facturen blijkens de opdruk afkomstig van [F] NV en gericht aan [G] BV en
- 3. bestelbonnen blijkens de opdruk afkomstig van [F] NV en [H] en gericht aan [D] BV of [C] BV of [E] BV of [J] BV of [K].
zijnde die facturen en bestelbonnen telkens geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk hebben opgemaakt met het oogmerk om die facturen en die bestelbonnen als echt en onvervalst te gebruiken immers hebben en zijn mededaders alstoen aldaar telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
- op die facturen en op die bestelbonnen vermeld dat:
1. [D] BV of [C] BV of [E] BV factuurbedragen terzake leveringen van goederen (geheugenmodules) dienden te betalen aan [A] BV of aan [B] Trading, en dat
2. [G] BV factuurbedragen terzake leveringen van goederen (geheugenmodules) diende te betalen aan [F] NV en dat
3. [F] NV of [H] goederen (geheugenmodules) bestelden bij [D] BV of [C] BV of [E] BV of [J] BV of [K],
als was er sprake van tussen
1. [D] BV en [C] BV en [E] BV enerzijds en [A] BV of [B] Trading anderzijds en tussen
2. [G] BV enerzijds en [F] NV anderzijds en tussen
3. [D] BV en [C] BV en [E] BV en [J] BV en [K] enerzijds en [F] NV of [H] anderzijds overeengekomen transacties, zoals gebruikelijk in het handelsverkeer, zulks
- terwijl er in werkelijkheid geen sprake was van door of namens 1. [D] BV en [C] BV en [E] BV enerzijds en [A] BV of [B] Trading anderzijds en 2. [G] BV enerzijds en [F] NV anderzijds en 3. [D] BV en [C] BV en [E] BV en [J] BV en [K] enerzijds en [F] NV of [H] anderzijds overeengekomen transacties, zoals gebruikelijk in het handelsverkeer en
- terwijl er in werkelijkheid sprake was van door of namens 1. [D] BV en [C] BV en [E] BV enerzijds en [A] BV of [B] BV ([B] Trading) anderzijds en 2. [G] BV enerzijds en [F] NV anderzijds en 3. [D] BV en [C] BV en [E] BV en [J] BV en [K] enerzijds en [F] NV of [H] BVBA anderzijds opgezette schijntransacties met het vooropgezette doel om in het kader van een zogenaamde BTW-carrousel de Nederlandse Staat financieel te benadelen op het terrein van de omzetbelasting en om henzelf financieel te bevoordelen ten koste van de Nederlandse Staat en
- op facturen 17,5% of 19% BTW vermeld,
zulks terwijl in werkelijkheid het vooropgezette doel was om geen BTW aan te geven en af te dragen."
13. Met betrekking tot de bewijsvraag en daarop gerichte verweren is in de bestreden uitspraak ter zake van dit onder 2 bewezenverklaarde feit overwogen:
"C3.1
Van de zijde van de verdachte is verweer gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnotities. Op de gronden als vervat in die pleitnotities heeft de verdediging de vrijspraak van verdachte bepleit.
(...)
C3.2
Terzake van het tenlastegelegde onder 2, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat:
- de verdachte geen opzet had op de valsheid van de in de tenlastelegging genoemde geschriften;
- hij slechts geschriften heeft opgemaakt aan de hand van daadwerkelijke leveringen en de geschriften niet vals zijn;
- er sprake zou zijn van daadwerkelijke leveringen aangezien er met betrekking tot de intracommunautaire leveringen van [D] aan verdachte geen naheffing zou zijn opgelegd aan [D].
C4
Het hof overweegt als volgt.
Met de eerste rechter acht het hof bewezen dat aan de facturen en bestelbonnen betreffende de in- en verkoop van geheugenmodules door [A]/[B], [C]/[D], [L]/[G] en [H] geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen, maar dat de betreffende schijntransacties enkel tot doel hadden BTW-fraude mogelijk te maken. Uit dien hoofde waren de facturen en bestelbonnen zoals genoemd in de bewezenverklaring onder 2 vals.
Het hof acht voorts bewezen dat verdachte wist dat er in alle schakels van de BTW-fraude sprake was van schijntransacties en dat dus ook zijn bedrijven [H] BVBA en [F] NV daarvan onderdeel uitmaakten. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte bij het opzetten en uitvoeren van de BTW fraude nadrukkelijk betrokken is geweest. Dit volgt in het bijzonder uit de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die in hoger beroep door hen ook werden bevestigd.
Uit de bewijsmiddelen volgt onder meer dat:
- [Medeverdachte 1] door verdachte werd gevraagd om medewerking te verlenen aan een BTW-carrousel;
- de medewerking van [medeverdachte 1] er uit bestond dat hij zijn positie binnen [D] gebruikte om de verkoop van geheugenmodules van [D] aan [H] te realiseren, terwijl [D] deze modules inkocht van de bedrijven [A] en later van [B]. [Medeverdachte 1] ontving daarvoor van verdachte een geldelijke vergoeding;
- na tussenkomst van [medeverdachte 2] geheugenmodules werden verkocht door [A] aan [H] via het bedrijf [C];
- verdachte bepaalde wie de leverancier was van de geheugenmodules, welke modules het betrof, alsmede in welke aantallen en tegen welke prijzen bestellingen werden gedaan, waarmee de verdachte de regie in handen had.
[Medeverdachte 2] heeft onder meer verklaard dat verdachte hem toegegeven heeft dat er een BTW-carrousel liep. Dat het verdachte was die de regie in handen had vindt naar het oordeel van het hof steun in de e-mail van verdachte gericht aan medeverdachte [medeverdachte 3] van 9 september 2001 (D 1192). Deze e-mail heeft als titel "een nieuwe ronde." In de e-mail worden door verdachte voor drie leveringen die in die week plaats zouden moeten vinden (en blijkens de facturen bestelbonnen en bankafschriften die zich in het dossier bevinden ook hebben plaatsgevonden) de aantallen, type geheugenmodules en de prijzen genoemd voor alle schakels in de keten. Onder meer hieruit kan worden afgeleid dat goederen (geheugenmodules) rondgingen van [A] naar [D], van [D] naar [H] en van [H] naar [G], een indirect door medeverdachte [medeverdachte 3] bestuurd bedrijf. Bovendien blijkt hieruit dat verdachte bekend was met alle transacties binnen de keten en de inhoud van de transacties mede bepaalde.
De verdachte heeft ook bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen aannemelijke verklaring gegeven voor de inhoud van deze door hem gezonden e-mail.
Voorts blijkt uit de verklaringen van de ingeschakelde vervoersbedrijven, dat de in dozen verpakte geheugenmodules veelal zonder enige controle werden doorgezonden naar de volgende afnemer. Ook in hoger beroep heeft verdachte niet kunnen aangeven wat de grondslag was in het economische verkeer voor de schijnbaar nodeloze en omslachtige leveringen van de geheugenmodules door [A] aan [H] via derden, in casu [D]/[C], hetgeen immers slechts prijsverhogend werkte.
Aan de overtuiging van het gerechtshof dat er sprake is geweest van een carrousel, draagt voorts bij de wijze waarop het betalingsverkeer plaatsvond tussen de onderlinge schakels. Hieromtrent is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat er:
- betalingen plaatsvonden van [C] respectievelijk [D] aan rekeningen op naam van '[M] BV' inzake [A] c.q. [B] Trading, terzake leveringen van goederen (geheugenmodules) door [A] en [B], zulks inclusief gefactureerde omzetbelasting;
- van de rekening van [M] BV inzake [A] c.q. [B] Trading betalingen plaatsvonden aan [H] BVBA en [F] NV, ten aanzien waarvan uit het onderzoek ter terechtzitting op geen enkele wijze is gebleken van een onderliggende grondslag in het economisch verkeer;
- van de rekeningen [H] BVBA en [F] NV betalingen plaatsvonden aan [D] en [C], terzake leveringen van goederen (geheugenmodules), zulks exclusief omzetbelasting;
- van de rekening van [M] BV inzake [A] c.q. [B] Trading betalingen plaatsvonden naar [N] BV, ten aanzien waarvan uit het onderzoek ter terechtzitting op geen enkele wijze is gebleken van een onderliggende grondslag in het economisch verkeer;
- de betalingen terzake van de doorleveringen door [H] BVBA en [F] NV aan [L] en [G] werden verricht van de [M]-rekeningen inz. [A]/[B].
Het hof leidt hieruit af dat de rekeningen van [M] BV inz. [A]/[B].
geen enkel ander doel hadden dan het faciliteren van het betalingsverkeer van de opeenvolgende transacties tussen schakels van de keten."
14. Deze verantwoording van de wijze waarop het Hof heeft uiteengezet dat verzoeker wist dat er "in alle schakels van de BTW-fraude sprake was van schijntransacties" waarbij ook verzoekers eigen vennootschappen betrokken waren, waarin besloten ligt dat verzoeker wist dat de facturen en bestelbonnen werden opgesteld of ingevuld alsof er goederen aan bepaalde bedrijven werden of waren geleverd terwijl die leveringen in werkelijkheid niet plaatsvonden, en ook wist dat op die facturen en bestelbonnen bedragen aan (door)berekende omzetbelasting werden vermeld terwijl die bedragen in werkelijkheid niet als omzetbelasting zouden worden afgedragen, is niet onbegrijpelijk en de in deze overwegingen gereleveerde feiten en omstandigheden zijn voor zover nodig in de bewijsmiddelen terug te vinden.
Het middel faalt.
15. Het derde middel behelst de klacht dat in enkele tot bewijs gebruikte getuigenverklaringen meningen, gissingen of eigen gevolgtrekkingen voorkomen.
16. Waar de getuige [medeverdachte 1] opmerkt (bewijsmiddel 13) "Ik denk dat de betreffende goederen echt gewoon rond gingen, met andere woorden dat de goederen die van [A] kwamen en vervolgens naar [H] werden geleverd, weer via [A] bij [D] terug kwamen" heeft het Hof kennelijk aangenomen dat de getuige hier tot uitdrukking heeft gebracht dat zijn eigen fysieke waarnemingen, te weten de inhoud van de bestelbonnen, facturen en eventueel andere bescheiden die hij onder ogen kreeg en hetgeen hij verzoeker had horen zeggen, hem deden beseffen dat daadwerkelijk gebeurde wat hij met verzoeker had besproken. Dat geldt ook waar dezelfde getuige in een andere verklaring (bewijsmiddel 14) opmerkt "De bestelbonnen op naam van [H] [...] zijn altijd afkomstig geweest van [verdachte]. Hij moet hetgeen erop vermeld staat aan omschrijving, aantallen en bedragen zelf verzonnen hebben. Ik heb hem er nooit mee geholpen." Gelet op alle feiten en omstandigheden die de getuige in deze verklaringen opsomt als vrucht van zijn eigen rechtstreekse waarneming en ondervinding, bijvoorbeeld dat hij er als werknemer van [D] voor zorgde dat de van verzoeker ontvangen bestellingen werden uitgevoerd zodra de betaling binnengekomen was, waarbij de getuige afging op door verzoeker opgegeven inkoop- en verkoopprijzen - hetgeen er op neerkomt dat verzoeker de prijs bepaalde waartegen [D], het bedrijf waarbij de getuige in dienst was, zou inkopen en ook de prijs bepaalde waartegen [D] vervolgens aan verzoekers bedrijf doorverkocht - is niet onbegrijpelijk dat het Hof de hierboven aangehaalde passages heeft beschouwd als de eigen ondervinding van de getuige, namelijk de wijze waarop hij zijn eigen waarnemingen begreep en waardeerde.
17. Hetzelfde geldt voor de tot bewijs gebezigde verklaringen van andere getuigen, in de toelichting op het middel aangehaald.
Het middel faalt.
18. Het vierde middel komt er op neer dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 ten laste gelegde "deelnemen aan een criminele organisatie" niet naar behoren met redenen is omkleed, omdat voor het bewijs gebruik is gemaakt van een verklaring van één van de personen die als deelnemer aan die organisatie is aangemerkt, terwijl die verklaring er op wijst dat de betrokkene pas achteraf doorkreeg wat er gebeurde, waaruit volgt dat hij niet willens en wetens aan het streven van die organisatie heeft bijgedragen.
19. Deze verklaringen (bewijsmiddelen 18 tot en met 21) laten zich aldus begrijpen dat de getuige achteraf heeft begrepen dat hij, met zijn contacten in de handel, door verzoeker en een andere dader was gebruikt om de BTW-carrousel op te zetten en daarmee proef te draaien, maar dat de getuige vervolgens, ook nadat hij had begrepen wat er aan de hand was, zijn bijdrage aan het op belastingontduiking gerichte samenwerkingsverband is blijven leveren.
De klacht faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
20. Het vijfde middel strekt kennelijk ten betoge dat het onder 2 bewezenverklaarde feit (in de toelichting op het middel wordt het eerste feit genoemd, maar dat moet een misslag zijn) ten onrechte is aangemerkt als het strafbare feit "medeplegen van valsheid in geschrift", aangezien deze bewezenverklaring (hiervoor, onder 12, weergegeven) na het woord "immers" niet inhoudt dat verzoeker bij het opzettelijk vermelden van valse gegevens op de facturen en bestelbonnen betrokken is geweest.
21. Het komt mij voor dat de bewezenverklaring wel degelijk aldus kan worden opgevat dat zij verzoekers persoonlijke betrokkenheid bij het valselijk opmaken van de bescheiden omvat, aangezien daarin tot uitdrukking komt dat de schijntransacties die verzoeker en zijn mededaders in onderling overleg hebben bedacht de onjuiste of onwaarachtige gegevens opleverden die op de facturen en bestelbonnen zijn vermeld.
Ook het laatste middel faalt derhalve.
22. Ambtshalve signaleer ik nog dat bij de stukken een brief van de griffier van het Hof is gevoegd, waarin wordt medegedeeld dat abusievelijk is verzuimd te bevelen dat op de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf tevens in mindering zal worden gebracht de tijd die verzoeker in het buitenland gedetineerd is geweest in verband met zijn uitlevering of overlevering aan Nederland. Het Hof heeft inmiddels onder de aandacht van het Openbaar Ministerie gebracht dat de uitspraak aldus moet worden uitgelegd dat de op de voet van art. 27, eerste lid Sr in aftrek te brengen tijd mede deze detentie in het buitenland betreft.
De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in deze zin verbeterd kunnen lezen.
23. Naar mijn inzicht lenen in ieder geval het tweede tot en met het vijfde middel zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Ingevolge art. 27.1 Sr dient de rechter bij het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf te bevelen dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tul van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De stukken van het geding houden in dat verdachte op 20-01-2004 in Virginia Beach VA (VS) is aangehouden en aldaar tot 11-03-2004 in uitleveringsdetentie heeft verbleven ingevolge een uitleveringsverzoek van de Nederlandse autoriteiten. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27.1 Sr in acht te nemen vzv. zover het deze uitleveringsdetentie betreft. De HR doet wat het Hof had behoren te doen.
12 juni 2007
Strafkamer
nr. 02952/06
RR/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 februari 2006, nummer 20/004192-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Arnhem, Inrichting voor Dagdetentie "De Berg" te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 november 2004 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van een miljoen euro, subsidiair een jaar hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Ingevolge het eerste lid van art. 27 Sr dient de rechter bij het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf te bevelen dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
4.2. De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 20 januari 2004 in Virginia Beach VA (Verenigde Staten) is aangehouden en aldaar tot 11 maart 2004 in uitleveringsdetentie heeft verbleven ingevolge een uitleveringsverzoek van de Nederlandse autoriteiten. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen voor zover het deze uitleveringsdetentie betreft. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij is verzuimd ter zake van de in het buitenland als gevolg van het Nederlandse verzoek om uitlevering in detentie doorgebrachte tijd art. 27, eerste lid, Sr toe te passen;
beveelt dat op de opgelegde gevangenisstraf, naast de reeds in mindering gebrachte tijd wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, in mindering zal worden gebracht de tijd welke de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest in het buitenland in detentie heeft doorgebracht ingevolge het Nederlandse verzoek om uitlevering;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 juni 2007.