HR, 05-06-2007, nr. 02506/06P
ECLI:NL:PHR:2007:BA2269
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-06-2007
- Zaaknummer
02506/06P
- LJN
BA2269
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA2269, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2269
ECLI:NL:PHR:2007:BA2269, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2269
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel. Aangevoerd is dat van de € 14.064,17 die in beslag is genomen, € 9.000,- door betrokkene van een derde was geleend en dus geen wederrechtelijk verkregen voordeel behelst. Het hof heeft willen aannemen dat de betrokkene een bedrag heeft geleend en heeft niet de stelling verworpen dat die leensom deel uitmaakte van de in beslag genomen geldsom, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Niettemin heeft het hof een bedrag van € 14.064,17 als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. Dat brengt mee dat uit het bewijsmiddel af te leiden moet zijn dat tenminste € 14.064,17 uit de in de strafzaak, ten laste van betrokkene, bewezen verklaarde handel in verdovende middelen afkomstig moet zijn, ongeacht de omvang van de onder hem in beslag genomen geldsom. ’s Hofs bewijsredenering schiet in dat opzicht tekort.
5 juni 2007
Strafkamer
nr. 02506/06 P
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 september 2005, nummer 21/001019-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Zutphen van 6 februari 2004 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 14.064,17.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd door aan de ene kant aan te nemen dat de betrokkene een geldbedrag van € 9.000,- heeft geleend, maar aan de andere kant het totale bij de betrokkene aangetroffen bedrag van € 14.064,17, inclusief het geleende bedrag van € 9.000,-, als wederrechtelijk verkregen voordeel aan te merken.
3.2. 's Hofs arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Het verzoek tot het horen van [persoon 1]
De raadsvrouw van veroordeelde heeft ter terechtzitting een verzoek gedaan tot het horen van [persoon 1]. De veroordeelde zou geld hebben geleend van [persoon 1]. [Persoon 1] zou derhalve een ontlastende verklaring kunnen afleggen.
Het hof acht het horen van [persoon 1] niet noodzakelijk. Het hof wil aannemen dat veroordeelde een geldbedrag geleend heeft.
(...)
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank te Zutphen van 6 februari 2004 (parketnummer 06-080341-01) terzake van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 14064,17 (veertienduizend vierenzestig euro en zeventien eurocent).
In het proces-verbaal inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is gevat dat veroordeelde behalve afnemers op wie de bewezen verklaring kennelijk betrekking heeft nog een aanzienlijk aantal andere afnemers van harddrugs had. In het proces-verbaal inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel wordt het aldus verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op minimaal een bedrag van € 14064,17. Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde op dat bedrag bepalen en derhalve een maatregel tot dat bedrag opleggen."
3.3. Het bewijsmiddel waarop het Hof zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd, is een proces-verbaal van politie opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Doorzoekingen
Op 30 januari 2001, werd met verlof van de rechtbank, onder leiding van de rechter-commissaris mr. Lok, op diverse locaties doorzoeking in woningen verricht. In totaal werden bij deze doorzoekingen in relatie tot de verdachte [betrokkene] diverse goederen inbeslaggenomen waaronder: 100 gram witte stof die cocaïne bevatte en een geldbedrag van 4919 Euro. Tevens had de verdachte [betrokkene] bij zijn aanhouding een geldbedrag van 9145 Euro en 54,7 gram wit poeder dat cocaïne bevatte in zijn bezit. Dit werd inbeslaggenomen.
Beschrijving strafbare handeling
De verdachte [betrokkene] is inmiddels veroordeeld voor de handel in hard-drugs, als omschreven in artikel 2 i.v.m. 10 van de Opiumwet.
Bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd gebruik gemaakt van onderstaande informatie:
De van verdachte [betrokkene] afgeluisterde telefoongesprekken. De processen-verbaal van verhoor van de in dit onderzoek gehoorde personen.
Inkomsten
[Betrokkene] leverde harddrugs onder andere aan [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4], die deze weer afleverden op bestelling aan verscheidende gebruikers en andere drugscontacten (ambtshalve bij verbalisanten bekend). [Betrokkene] leverde zelf ook aan drugsgebruikers.
Op 13 februari 2002, verklaarde [persoon 5], geboren op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats], [a-straat 1], dat de drugs die [persoon 2] aan zijn vader [persoon 6] leverde afkomstig was van [betrokkene]. In de meeste gevallen werd eerst een afspraak gemaakt, waarna de drugs op een afgesproken plaats werd afgeleverd. In voorkomende gevallen dealde [betrokkene] mogelijk vanuit zijn woning, [b-straat 1] te [woonplaats]. De verdachte [betrokkene] werd verscheidende malen gehoord. Hij wenste echter niets te verklaren met betrekking tot de handel in verdovende middelen.
Gedurende het onderzoek werden verklaringen opgenomen van vijf personen die verklaarden harddrugs te hebben gekocht van verdachte [betrokkene]. Deze personen zijn: [persoon 7], geboren op [geboortedatum] 1970, [persoon 8], geboren op [geboortedatum] 1975, [persoon 9], geboren op [geboortedatum] 1963, [persoon 10], geboren op [geboortedatum] 1976,
[persoon 11], geboren op [geboortedatum] 1968.
Berekening
Uitgaande van de onderzoeksperiode van 1 januari 2001 tot 30 januari 2002, verkocht de verdachte [betrokkene] in totaal: 112,5 gram cocaïne aan genoemde personen. De totale verkoopprijs bedroeg: 5200 euro (46 euro per gram). De totale inkoopprijs bedroeg: 2297 Euro (20,42 euro per gram) Uitgaande van een inkoopprijs van 20420 euro per kilo cocaïne. Totale opbrengst 5200 euro - 2297 Euro = 2903 Euro.
Bij de doorzoeking in de woning [b-straat 2] te [woonplaats], de woning van de vriendin van [betrokkene], genaamd [persoon 12], werd o.a. aangetroffen: Een bedrag van 3445,35 Euro. Dit bedrag zat deels in een plastic zak in een vriesvak. 100 gram cocaïne. Een vuurwapen. Verdachte [betrokkene] wenste hierover niets te verklaren. [Persoon 12] verklaarde dat het geld, pistool en de drugs, van [betrokkene] waren. Zij wist dat [betrokkene] betrokken was bij de handel en verkoop van drugs. Zij had gehoord dat [betrokkene] harddrugs kocht, verkocht en aan anderen leverde.
Overig van belang zijnde elementen
Uit het navolgende kan blijken dat verdachte [betrokkene] aan meer dan genoemde personen harddrugs verkocht en derhalve een groter wederrechtelijk voordeel had verkregen dan 2903 Euro. Dit gezien de verklaringen van getuigen en relevante tapgesprekken die hieronder zijn weergegeven.
Overige afnemers
Uit de opgenomen en afgeluisterde tapgesprekken bleek dat de verdachte [betrokkene] contacten had en mogelijk harddrugs leverde aan de volgende personen: [Persoon 13], geboren op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats], [c-straat 1].
[Persoon 13] heeft onder andere antecedenten op het gebied van de Opiumwet.
[Persoon 14], geboren op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats], [d-straat 1]. [Persoon 14] heeft onder andere antecedenten op het gebied van de Opiumwet.
[Persoon 15], geboren op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], [e-straat 1].
[Persoon 15] heeft onder andere antecedenten op het gebied van de Opiumwet. [Persoon 16], geboren op [geboortedatum] 1962, verblijvende te [verblijfplaats], [f-straat 1].
[Persoon 16] bestelde op 29 januari 2001, voor 50 Lira gezwollen" bij [betrokkene]. Op 30 januari 2002 werd [betrokkene] aangehouden met 50 gram cocaïne in zijn bezit. [Persoon 16] heeft onder andere antecedenten op het gebied van de
Opiumwet. Uit de opgenomen en afgeluisterde tapgesprekken kan blijken dat verdachte [betrokkene] harddrugs aan [persoon 17] leverde en samen met hem betrokken was bij de handel in harddrugs. Uit de opgenomen en afgeluisterde tapgesprekken kan blijken dat verdachte [betrokkene] aan [persoon 1] leverde en samen met hem betrokken was bij de handel in harddrugs.
Leveranciers harddrugs
Uit de opgenomen en uitgeluisterde tapgesprekken bleek dat verdachte [betrokkene] verscheidene leveranciers van harddrugs had waaronder:
[persoon 18] alias [persoon 18], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats], [g-straat 1]. [Persoon 18] heeft meerdere antecedenten op het gebied van de Opiumwet.
[Persoon 19], geboren [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats], [h-straat 1] (gewoond hebbende te [woonplaats],
[i-straat 1]) Verdachte [betrokkene] had meerdere malen telefonisch contact met de gebruiker van het telefoonnummer [06-nummer]. Deze stond ten name van [persoon 20], [i-straat 1] te [woonplaats]. [Persoon 19] heeft meerdere antecedenten op het gebied van de Opiumwet. [Persoon 21], geboren op [geboortedatum] 1964. [Betrokkene] bestelt via [persoon 21] tabletten, mogelijk verdovende middelen. Op 24 december 2001, om 22.51 uur belt [betrokkene] met [persoon 21] om degene nogmaals te bellen. Op 24 december 2001 om 22.54 uur belt [persoon 21] met een persoon die zich [persoon 22] noemt en bestelt bij hem 10 à 15 duizend tabletten. De verdachte [persoon 23], de pleegmoeder van [betrokkene] verklaarde dat zij van [persoon 21] een grote plastic zak aan [betrokkene] moest geven. Zij zag dat er twee zakken waren, een met bruin poeder en een met wit poeder. De zak met bruin poeder moest zij aan [betrokkene] geven. Op 21 januari 2002 te 17.54 uur belt een Turkse man genaamd [persoon 24], naar [betrokkene] met de mededeling dat er cocaïne is. Op 24 januari 2002 maken verdachte [betrokkene] en de man genaamd [persoon 24] een afspraak om elkaar te ontmoeten in Westervoort. De identiteit van deze [persoon 24] is tot op heden niet bekend.
Overige getuigen
Op 17 januari 2002 deelde [persoon 25], geboren op [geboortedatum] 1968, de hoofdagenten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] mede dat [betrokkene] zich bezig hield met drugshandel op grote schaal in Zutphen en omgeving en daarin "de grote man" zou zijn. Op 12 februari 2002 en op 14 maart 2002 verklaarde [persoon 26], geboren op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats], [j-straat 1], het volgende: vanaf de zomer 2001 kocht zij de cocaïne bij [persoon 2]. Na verloop van tijd schoof deze [betrokkene] naar voren. Zij had vaak bij [betrokkene] cocaïne gekocht. Zij kocht ook weleens cocaïne bij [persoon 4]. Zij moest dan weleens mee naar de [b-straat] om drugs te halen. Bij [betrokkene], [persoon 21] en [persoon 2] kwamen grote hoeveelheden binnen die zij zelf uitkookten. Dat vond plaats bij de moeder aan de [k-straat 1] te [woonplaats]. Op 7 februari 2002, verklaarde de verdachte [persoon 11], geboren op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats], [l-straat 1], dat zij wel wist dat [betrokkene], cocaïne in voorraad had en verkocht aan gebruikers. Hij deed dat reeds tien jaar. Op 13 februari 2002, verklaarde de verdachte [persoon 6], geboren op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats], de [k-straat 2], dat [betrokkene] reeds jaren in drugs handelde. [Persoon 4] kocht zijn drugs bij [betrokkene] of [persoon 2]. Op 4 februari 2002 verklaarde [persoon 27], geboren op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats], [m-straat 1], dat hij had gehoord dat [betrokkene] handelde in hard-drugs in en rond Zutphen. Hij had tweemaal gezien dat [betrokkene] drugs aan iemand verkocht. Hij had eenmaal bemiddeld in de verkoop van drugs. Op
8 februari 2002 verklaarde [persoon 23], geboren op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats], de [k-straat 1], dat zij van anderen wist dat [betrokkene] in drugs handelde. Zij moest een keer van [persoon 21] (haar vriend) een zak met bruin poeder aan [betrokkene] geven. Op 11 februari 2002, verklaarde [persoon 28], geboren op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], [n-straat 1], dat hij wist dat [betrokkene] in drugs handelde. Op 11 februari 2002, verklaarde [persoon 29] geboren op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats] [n-straat 1], dat hij [betrokkene] kende en wist dat hij in drugs handelde.
[Betrokkene] in relatie tot financiën
Op 4 september 2001, ontvingen wij van de C.I.E. regiopolitie Rotterdam/Rijnmond een proces-verbaal, waarin stond vermeld dat [betrokkene] een vermogend man was en veel geld op een Zwitserse bankrekening had staan. Hij had dit geld verdiend met de handel in heroïne. Uit het navolgende kan blijken dat vorenstaande C.I.E. info bewaarheid wordt: Op 15 februari 2002, verklaarde [persoon 30], geboren op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats], [o-straat 1] dat hij tweemaal een bedrag in Marken voor [betrokkene] bij een bank had omgewisseld in guldens. Eenmaal een bedrag van 800 DM en eenmaal een bedrag van 15.000 DM. Naar aanleiding van het tapgesprek 210094331 verklaarde [persoon 30] dat [betrokkene] enkele biljetten vals geld in een grote stapel geld wilde doen. Het valse geld moest dan eerst gewassen worden, waardoor het meer op echt geld ging lijken. In het tapgesprek zegt [betrokkene] tegen [persoon 30] dat hij een vriend heeft die hij laat wassen. Hij geeft de vriend 20 à 30 duizend gulden. Tapgesprek 210093644. Dit tapgesprek ging ook over het wassen van vals geld. [Betrokkene] zegt tegen [persoon 18] dat hij een andere vent 50.000 geeft voor het wassen. Uit verscheidende tapgesprekken bleek dat personen geld leenden van [betrokkene]. [Persoon 31], geboren op [geboortedatum] 1981, verklaarde dat als zij geld nodig had naar [betrokkene] ging. Zij had een keer fl. 100,- à fl. 200,- van hem geleend en een keer fl. 1100,-.
Conclusie/samenvatting
Uit de berekening kan worden geconcludeerd dat verdachte [betrokkene] minimaal een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van 2903 euro. Uit vorenstaande bleek echter dat het wederechtelijk voordeel van verdachte [betrokkene] groter geweest moet zijn dan 2903 euro. Een exacte omvang kon echter niet worden vastgesteld daar in de tapgesprekken niet over prijzen danwel hoeveelheden van drugs werd gesproken. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte [betrokkene] zich dagelijks bezighield met de in en verkoop van verdovende middelen. Hierdoor is het zeer aannemelijk dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van verdachte [betrokkene], minimaal een bedrag van 14064,17 euro geweest moet zijn. De verdachte [betrokkene] ontving in de periode 1 november 2000 tot 30 januari 2002 een uitkering van de Sociale Dienst van de gemeente Zutphen van 544 euro - 628 euro."
3.4. Onder de betrokkene is een bedrag van € 14.064,17 in beslag genomen. Aangevoerd is dat daarvan een bedrag van € 9.000,- door de betrokkene van een derde was geleend en dus geen wederrechtelijk verkregen voordeel behelst. Het Hof heeft willen aannemen dat de betrokkene een bedrag heeft geleend en heeft niet de stelling verworpen dat die leensom deel uitmaakte van de in beslag genomen geldsom, zodat in cassatie van de juistheid van die stelling moet worden uitgegaan. Niettemin heeft het Hof een bedrag van € 14.064,17 als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. Dat brengt mee dat uit het door het Hof gebezigde bewijsmiddel af te leiden moet zijn dat tenminste een bedrag van € 14.064,17 uit de in de strafzaak, ten laste van de betrokkene, bewezenverklaarde handel in verdovende middelen afkomstig moet zijn, ongeacht de omvang van de onder hem in beslag genomen geldsom.
In dat opzicht schiet de bewijsredenering van het Hof te kort. Het bewijsmiddel dat, afgezien van een enkele concrete drugstransactie ter waarde van een aanzienlijk geringer bedrag, slechts in algemene bewoordingen gegevens van financiële aard bevat, biedt zonder nadere motivering die ontbreekt onvoldoende houvast voor de schatting van het aangenomen voordeel. Het oordeel van het Hof is zonder nadere motivering dan ook niet begrijpelijk.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 5 juni 2007.
Conclusie 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel. Aangevoerd is dat van de € 14.064,17 die in beslag is genomen, € 9.000,- door betrokkene van een derde was geleend en dus geen wederrechtelijk verkregen voordeel behelst. Het hof heeft willen aannemen dat de betrokkene een bedrag heeft geleend en heeft niet de stelling verworpen dat die leensom deel uitmaakte van de in beslag genomen geldsom, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Niettemin heeft het hof een bedrag van € 14.064,17 als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. Dat brengt mee dat uit het bewijsmiddel af te leiden moet zijn dat tenminste € 14.064,17 uit de in de strafzaak, ten laste van betrokkene, bewezen verklaarde handel in verdovende middelen afkomstig moet zijn, ongeacht de omvang van de onder hem in beslag genomen geldsom. ’s Hofs bewijsredenering schiet in dat opzicht tekort.
Nr. 02506/06 P
Mr. Vellinga
Zitting: 27 maart 2007
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft het door de veroordeelde uit "opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" verkregen voordeel vastgesteld op € 14.064,17 en aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 14.064,17.
2. Namens de veroordeelde heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de veroordeelde aangevoerd dat van het bedrag dat bij zijn aanhouding bij hem is aangetroffen, het overgrote deel (€9.000,=) geleend geld betrof, en dat ter bevestiging daarvan de uitlener van dat geld als getuige ter terechtzitting gehoord zou dienen te worden. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen omdat de noodzaak daartoe ontbrak in aanmerking genomen dat het Hof er vanuit wilde gaan dat de veroordeelde inderdaad een bedrag aan geld had geleend.
5. Met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank te Zutphen van 6 februari 2004 (parketnummer 06-080341-01) terzake van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 14064,17 (veertienduizend vierenzestig euro en zeventien eurocent).
In het proces-verbaal inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is gevat dat veroordeelde behalve afnemers op wie de bewezen verklaring kennelijk betrekking heeft nog een aanzienlijk aantal andere afnemers van harddrugs had. In het proces-verbaal inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel wordt het aldus verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op minimaal een bedrag van € 14064,17. Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde op dat bedrag bepalen en derhalve een maatregel tot dat bedrag opleggen."
6. En de aanvulling op het verkorte arrest houdt het volgende in:
"Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, van de regiopolitie Noord en Oost Gelderland, district IJsselstreek, afdeling recherche, genummerd 01/206896 A, gedateerd en gesloten op 18 december 2002, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie.
1. het stam proces-verbaal, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- het relaas van verbalisanten: (blz 3-10):
Doorzoekingen
Op 30 januari 2001, werd met verlof van de rechtbank, onder leiding van de rechter-commissaris mr. Lok, op diverse locaties doorzoeking in woningen verricht. In totaal werden bij deze doorzoekingen in relatie tot de verdachte [betrokkene] diverse goederen inbeslaggenomen waaronder: 100 gram witte stof die cocaïne bevatte en een geldbedrag van 4919 Euro. Tevens had de verdachte [betrokkene] bij zijn aanhouding een geldbedrag van 9145 Euro en 54,7 gram wit poeder dat cocaïne bevatte in zijn bezit. Dit werd inbeslaggenomen.
Beschrijving strafbare handeling
De verdachte [betrokkene] is inmiddels veroordeeld voor de handel in hard-drugs, als omschreven in artikel 2 i.v.m. 10 van de Opiumwet.
Bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd gebruik gemaakt van onderstaande informatie:
De van verdachte [betrokkene] afgeluisterde telefoongesprekken. De processen-verbaal van verhoor van de in dit onderzoek gehoorde personen.
Inkomsten
[Betrokkene] leverde hard-drugs onder andere aan [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4], die deze weer afleverden op bestelling aan verscheidende gebruikers en andere drugscontacten (ambtshalve bij verbalisanten bekend). [Betrokkene] leverde zelf ook aan drugsgebruikers.
Op 13 februari 2002, verklaarde [persoon 5], geboren op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats], [a-straat 1], dat de drugs die [persoon 2] aan zijn vader [persoon 6] leverde afkomstig was van [betrokkene]. In de meeste gevallen werd eerst een afspraak gemaakt, waarna de drugs op een afgesproken plaats werd afgeleverd. In voorkomende gevallen dealde [betrokkene] mogelijk vanuit zijn woning, [a-straat 1] te [woonplaats]. De verdachte [betrokkene] werd verscheidende malen gehoord. Hij wenste echter niets te verklaren met betrekking tot de handel in verdovende middelen. Gedurende het onderzoek werden verklaringen opgenomen van vijf personen die verklaarden hard-drugs te hebben gekocht van verdachte [betrokkene]. Deze personen zijn: [persoon 7], geboren op [geboortedatum] 1970, [persoon 8], geboren op [geboortedatum] 1975, [persoon 9], geboren op [geboortedatum] 1963, [persoon 10], geboren op [geboortedatum] 1976, [persoon 11], geboren op [geboortedatum] 1968.
Berekening
Uitgaande van de onderzoeksperiode van 1 januari 2001 tot 30 januari 2002, verkocht de verdachte [betrokkene] in totaal: 112,5 gram cocaïne aan genoemde personen. De totale verkoopprijs bedroeg: 5200 euro (46 euro per gram). De totale inkoopprijs bedroeg: 2297 Euro (20,42 euro per gram) Uitgaande van een inkoopprijs van 20420 euro per kilo cocaïne. Totale opbrengst 5200 euro - 2297 Euro = 2903 Euro.
Bij de doorzoeking in de woning [b-straat 2] te [woonplaats], de woning van de vriendin van [betrokkene], genaamd [persoon 12], werd o.a. aangetroffen: Een bedrag van 3445,35 Euro. Dit bedrag zat deels in een plastic zak in een vriesvak. 100 gram cocaïne. Een vuurwapen. Verdachte [betrokkene] wenste hierover niets te verklaren. [Persoon 12] verklaarde dat het geld, pistool en de drugs, van [betrokkene] waren. Zij wist dat [betrokkene] betrokken was bij de handel en verkoop van drugs. Zij had gehoord dat [betrokkene] hard-drugs kocht, verkocht en aan anderen leverde.
Overig van belang zijnde elementen
Uit het navolgende kan blijken dat verdachte [betrokkene] aan meer dan genoemde personen hard-drugs verkocht en derhalve een groter wederrechtelijk voordeel had verkregen dan 2903 Euro. Dit gezien de verklaringen van getuigen en relevante tapgesprekken die hieronder zijn weergegeven.
Overige afnemers
Uit de opgenomen en afgeluisterde tapgesprekken bleek dat de verdachte [betrokkene] contacten had en mogelijk hard-drugs leverde aan de volgende personen: [Persoon 13], geboren op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats], [c-straat 1]. [Persoon 13] heeft onder andere antecedenten op het gebied van de Opiumwet. [Persoon 14], geboren op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats], [d-straat 1]. [Persoon 14] heeft onder andere antecedenten op het gebied van de Opiumwet. [Persoon 15], geboren op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], [e-straat 1]. [Persoon 15] heeft onder andere antecedenten op het gebied van de Opiumwet. [Persoon 16], geboren op [geboortedatum] 1962, verblijvende te [verblijfplaats], [f-straat 1]. [Persoon 16] bestelde op 29 januari 2001, voor 50 Lira gezwollen" bij [betrokkene]. Op 30 januari 2002 werd [betrokkene] aangehouden met 50 gram cocaïne in zijn bezit. [Persoon 16] heeft onder andere antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Uit de opgenomen en afgeluisterde tapgesprekken kan blijken dat verdachte [betrokkene] hard-drugs aan [persoon 17] leverde en samen met hem betrokken was bij de handel in hard-drugs. Uit de opgenomen en afgeluisterde tapgesprekken kan blijken dat verdachte [betrokkene] aan [persoon 1] leverde en samen met hem betrokken was bij de handel in hard-drugs.
Leveranciers hard-drugs
Uit de opgenomen en uitgeluisterde tapgesprekken bleek dat verdachte [betrokkene] verscheidende leveranciers van hard-drugs had waaronder: [persoon 18] alias [persoon 18], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats], [g-straat 1]. [Persoon 18] heeft meerdere antecedenten op het gebied van de Opiumwet. [Persoon 19], geboren [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats], [h-straat 1] (gewoond hebbende te [woonplaats], [i-straat 1]) Verdachte [betrokkene] had meerdere malen telefonisch contact met de gebruiker van het telefoonnummer [06-nummer]. Deze stond ten name van [persoon 20], [i-straat 1] te [woonplaats]. [Persoon 19] heeft meerdere antecedenten op het gebied van de Opiumwet. [Persoon 21], geboren op [geboortedatum] 1964. [Betrokkene] bestelt via [persoon 21] tabletten, mogelijk verdovende middelen. Op 24 december 2001, om 22.51 uur belt [betrokkene] met [persoon 21] om degene nogmaals te bellen. Op 24 december 2001 om 22.54 uur belt [persoon 21] met een persoon die zich [persoon 22] noemt en bestelt bij hem 10 à 15 duizend tabletten. De verdachte [persoon 23], de pleegmoeder van [betrokkene] verklaarde dat zij van [persoon 21] een grote plastic zak aan [betrokkene] moest geven. Zij zag dat er twee zakken waren, een met bruin poeder en een met wit poeder. De zak met bruin poeder moest zij aan [betrokkene] geven. Op 21 januari 2002 te 17.54 uur belt een Turkse man genaamd [persoon 24], naar [betrokkene] met de mededeling dat er cocaïne is. Op 24 januari 2002 maken verdachte [betrokkene] en de man genaamd [persoon 24] een afspraak om elkaar te ontmoeten in Westervoort. De identiteit van deze [persoon 24] is tot op heden niet bekend.
Overige getuigen
Op 17 januari 2002 deelde [persoon 25], geboren op [geboortedatum] 1968, de hoofdagenten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] mede dat [betrokkene] zich bezig hield met drugshandel op grote schaal in Zutphen en omgeving en daarin "de grote man" zou zijn. Op 12 februari 2002 en op 14 maart 2002 verklaarde [persoon 26], geboren op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats], [j-straat 1], het volgende: vanaf de zomer 2001 kocht zij de cocaïne bij [persoon 2]. Na verloop van tijd schoof deze [betrokkene] naar voren. Zij had vaak bij [betrokkene] cocaïne gekocht. Zij kocht ook weleens cocaïne bij [persoon 4]. Zij moest dan weleens mee naar de [b-straat] om drugs te halen. Bij [betrokkene], [persoon 21] en [persoon 2] kwamen grote hoeveelheden binnen die zij zelf uitkookten. Dat vond plaats bij de moeder aan de [k-straat 1] te [woonplaats]. Op 7 februari 2002, verklaarde de verdachte [persoon 11], geboren op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats], [l-straat 1], dat zij wel wist dat [betrokkene], cocaïne in voorraad had en verkocht aan gebruikers. Hij deed dat reeds tien jaar. Op 13 februari 2002, verklaarde de verdachte [persoon 6], geboren op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats], de [k-straat 2], dat [betrokkene] reeds jaren in drugs handelde. [Persoon 4] kocht zijn drugs bij [betrokkene] of [persoon 2]. Op 4 februari 2002 verklaarde [persoon 27], geboren op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats], [m-straat 1], dat hij had gehoord dat [betrokkene] handelde in hard-drugs in en rond Zutphen. Hij had tweemaal gezien dat [betrokkene] drugs aan iemand verkocht. Hij had eenmaal bemiddeld in de verkoop van drugs. Op 8 februari 2002 verklaarde [persoon 23], geboren op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats], de [k-straat 1], dat zij van anderen wist dat [betrokkene] in drugs handelde. Zij moest een keer van [persoon 21] (haar vriend) een zak met bruin poeder aan [betrokkene] geven. Op 11 februari 2002, verklaarde [persoon 28], geboren op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], [n-straat 1], dat hij wist dat [betrokkene] in drugs handelde. Op 11 februari 2002, verklaarde [persoon 29] geboren op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats] [n-straat 1], dat hij [betrokkene] kende en wist dat hij in drugs handelde.
[Betrokkene] in relatie tot financiën
Op 4 september 2001, ontvingen wij van de C.I.E. regiopolitie Rotterdam/Rijnmond een proces-verbaal, waarin stond vermeld dat [betrokkene] een vermogend man was en veel geld op een Zwitserse bankrekening had staan. Hij had dit geld verdiend met de handel in heroïne. Uit het navolgende kan blijken dat vorenstaande C.I.E. info bewaarheid wordt: Op 15 februari 2002, verklaarde [persoon 30], geboren op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats], [o-straat 1] dat hij tweemaal een bedrag in Marken voor [betrokkene] bij een bank had omgewisseld in guldens. Eenmaal een bedrag van 800 DM en eenmaal een bedrag van 15.000 DM. Naar aanleiding van het tapgesprek 210094331 verklaarde [persoon 30] dat [betrokkene] enkele biljetten vals geld in een grote stapel geld wilde doen. Het valse geld moest dan eerst gewassen worden, waardoor het meer op echt geld ging lijken. In het tapgesprek zegt [betrokkene] tegen [persoon 30] dat hij een vriend heeft die hij laat wassen. Hij geeft de vriend 20 à 30 duizend gulden. Tapgesprek 210093644. Dit tapgesprek ging ook over het wassen van vals geld. [Betrokkene] zegt tegen [persoon 18] dat hij een andere vent 50.000 geeft voor het wassen. Uit verscheidende tapgesprekken bleek dat personen geld leenden van [betrokkene]. [Persoon 31], geboren op [geboortedatum] 1981, verklaarde dat als zij geld nodig had naar [betrokkene] ging. Zij had een keer fl. 100,- à fl. 200,- van hem geleend en een keer fl. 1100,-.
Conclusie/samenvatting
Uit de berekening kan worden geconcludeerd dat verdachte [betrokkene] minimaal een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van 2903 euro. Uit vorenstaande bleek echter dat het wederechtelijk voordeel van verdachte [betrokkene] groter geweest moet zijn dan 2903 euro. Een exacte omvang kon echter niet worden vastgesteld daar in de tapgesprekken niet over prijzen danwel hoeveelheden van drugs werd gesproken. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte [betrokkene] zich dagelijks bezighield met de in en verkoop van verdovende middelen. Hierdoor is het zeer aannemelijk dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van verdachte [betrokkene], minimaal een bedrag van 14064,17 euro geweest moet zijn. De verdachte [betrokkene] ontving in de periode 1 november 2000 tot 30 januari 2002 een uitkering van de Sociale Dienst van de gemeente Zutphen van 544 euro - 628 euro."
7. Het middel klaagt erover dat het Hof enerzijds heeft aangenomen dat de veroordeelde een deel van het bij hem aangetroffen geldbedrag heeft geleend, maar anderzijds datzelfde geldbedrag wel als wederrechtelijk verkregen voordeel aanmerkt.
8. De overwegingen van het Hof houden niet met zoveel woorden in dat het aangetroffen geldbedrag als daadwerkelijk met de bewezenverklaarde of andere feiten verkregen wederrechtelijk voordeel kan worden aangemerkt, maar dat op grond van de aannemelijk geworden omvang van de drugshandel waaraan de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt, aannemelijk is dat de veroordeelde voor tenminste een bedrag, gelijk aan het onder hem inbeslaggenomene, als wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
9. Niettemin kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op exact de som van de bedragen die onder de verdachte zijn aangetroffen (in zijn woning € 4919,17(1), bij zijn aanhouding € 9145, totaal dus € 14.064,17). Daarom is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof er enerzijds vanuit is gegaan dat het onder de veroordeelde bij zijn aanhouding aangetroffen bedrag van € 9000 geleend geld en dus geen opbrengst uit drugshandel betreft, anderzijds dat bedrag kennelijk wel mede als basis heeft gebezigd voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en wel zo dat het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel schat op exact de bedragen die onder de veroordeelde zijn aangetroffen, waaronder het bedrag dat door de veroordeelde is geleend.
10. Ik heb mij afgevraagd of het voorgaande inderdaad tot cassatie dient te leiden. Uit het gebezigde bewijsmiddel blijkt immers van een omvang van de drugshandel van de veroordeelde, die naar de ervaring leert in zijn algemeenheid een wederrechtelijk voordeel kan opleveren van tenminste € 14.064,17. Toch meen ik dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
11. In de eerste plaats wijs ik op de inhoud van het door het Hof gebezigde bewijsmiddel. Volgens dat bewijsmiddel staat het ontbreken van gegevens over omvang en prijs van de verhandelde verdovende middelen er aan in de weg dat een groter bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel aannemelijk kan worden gemaakt dan de som van de onder de veroordeelde als bijstandsgerechtigde aangetroffen geldbedragen. Gelet op de inhoud van het door het Hof gebezigde bewijsmiddel vraagt het daarom nadere verklaring waarom het Hof op deels andere gronden dan in het bewijsmiddel vervat tot een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel komt dat exact gelijk is aan de onder de veroordeelde aangetroffen bedragen. Die nadere verklaring ontbreekt. Het heeft er daarom alle schijn van dat het Hof veroordeeldes verklaring dat een deel van de onder hem aangetroffen geldbedragen afkomstig is van een door hem afgesloten lening niet heeft geloofd. Op die grond kan echter een verzoek tot het horen van een getuige niet worden afgewezen.
12. In de tweede plaats wijs ik op hetgeen het EHRM overwoog in zijn arrest van 1 maart 2007, appl. nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland):
45. The present case has additional features which distinguish it from Phillips and Van Offeren.
46. Firstly, the Court of Appeal found that the applicant had obtained unlawful benefits from the crimes in question although the applicant in the present case was never shown to hold any assets for whose provenance he could not give an adequate explanation. The Court of Appeal reached this finding by accepting a conjectural extrapolation based on a mixture of fact and estimate contained in a police report.
47. The Court considers that "confiscation" following on from a conviction - or, to use the same expression as the Netherlands Criminal Code, "deprivation of illegally obtained advantage" - is a measure (maatregel) inappropriate to assets which are not known to have been in the possession of the person affected, the more so if the measure concerned relates to a criminal act of which the person affected has not actually been found guilty. If it is not found beyond a reasonable doubt that the person affected has actually committed the crime, and if it cannot be established as fact that any advantage, illegal or otherwise, was actually obtained, such a measure can only be based on a presumption of guilt. This can hardly be considered compatible with Article 6 § 2 (compare, mutatis mutandis, Salabiaku v. France, judgment of 7 October 1988, Series A no. 141-A, pp. 15-16, § 28).
48. Secondly, unlike in the Phillips and Van Offeren cases, the impugned order related to the very crimes of which the applicant had in fact been acquitted.
49. In the Asan Rushiti judgment (cited above, § 31), the Court emphasised that Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.
50. The Court of Appeal's finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been "found guilty according to law" (compare Baars v. the Netherlands, no. 44320/98, § 31, 28 October 2003).
51. There has accordingly been a violation of Article 6 § 2."
13. De overwegingen van het Hof houden in dat de onschuldpresumptie is geschonden op twee gronden die ieder voor zich dit oordeel zelfstandig kunnen dragen:
- de ontnemingsmaatregel is toegepast in een geval waarin - kort gezegd - niet is gebleken van concrete, aan de veroordeelde voorgehouden opbrengsten van de door deze gepleegde strafbare feiten;
- de ontneming betrof feiten waarvan was vrijgesproken.
14. Voor het onderhavige geval is alleen van belang hetgeen het EHRM heeft overwogen met betrekking tot de reikwijdte van de ontnemingsmaatregel. De betekenis daarvan moet in het kader van de onschuldpresumptie mijns inziens aldus worden geduid dat een ontnemingsmaatregel zich niet leent voor het ontnemen van voordeel dat niet zo concreet is gemaakt dat de veroordeelde dit niet concreet kan betwisten. Wordt volstaan met een abstracte berekening van het aan de veroordeelde te ontnemen voordeel dan ligt daarin een schending van de onschuldpresumptie besloten in die zin dat een niet nader geconcretiseerde bewering over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel er op neer komt dat de bewijslast ten nadele van de veroordeelde wordt omgekeerd.(2) In wezen moet hij dan immers bewijzen dat hij geen of minder voordeel heeft genoten dan hem zonder verwijzing naar hetgeen hij concreet bezit, in bezit heeft gehad of - voeg ik daar in bewijsrechtelijke termen aan toe - in bezit moet hebben gehad(3), wordt voorgehouden. Van een dergelijke situatie was, zoals het EHRM in het hiervoor genoemde arrest uiteenzet, geen sprake in de zaken Phillipsen en Van Offeren omdat de veroordeelde in die zaken beschikte over niet te verklaren vermogen, waarvan redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dit was verkregen door ten laste van de veroordeelde bewezenverklaarde of soortgelijke feiten:
"44. (...) The features which these cases had in common are that the applicant was convicted of drugs offences; that the applicant continued to be suspected of additional drugs offences; that the applicant demonstrably held assets whose provenance could not be established; that these assets were reasonably presumed to have been obtained through illegal activity; and that the applicant had failed to provide a satisfactory alternative explanation.
15. In de onderhavige zaak was het van de verdachte te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel concreet onderbouwd aan de hand van de onder de verdachte aangetroffen bedragen aan geld. Verdachte kon zich daartegen verweren en heeft dat ook gedaan door te stellen dat hij een deel van het onder hem aangetroffen bedrag had geleend en dat een getuige dat kon bevestigen. Het Hof heeft van die concrete onderbouwing geabstraheerd door enerzijds aan te nemen dat de verdachte een bedrag had geleend maar anderzijds dit bedrag niet op het berekende voordeel in mindering te brengen en te oordelen dat de verdachte hoe dan ook een bedrag gelijk aan de som van de onder hem aangetroffen geldbedragen aan wedderrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Zo heeft het Hof de veroordeelde ieder concreet aanknopingspunt voor zijn verdediging ontnomen en hem daarmee in de positie gebracht dat hij moet bewijzen dat hij het door het Hof gekozen, niet nader onderbouwde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel niet of niet ten volle heeft genoten. Dit betekent dat het Hof in die zin de in art. 6 lid 2 EVRM vervatte onschuldpresumptie heeft miskend.
16. Het middel slaagt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Het door het Hof gebezigde bewijsmiddel spreekt van € 4919. Raadpleging van het als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal laat zien dat het moet gaan om een bedrag van € 4919,17, namelijk de optelsom van € 1473, 82 en € 3445,45.
2 Omkering van de bewijslast is in beginsel in strijd met art. 6 lid 2 EVRM. Zie Stefan Trechsel, Human Rights in Criminal Proceedings, Oxford University Press 2005, p.167 e.v.
3 Schattenderwijs werken is kennelijk niet toegestaan; zie de hiervoor aangehaalde par. 46 van de zaak Geering tegen Nederland waar de staf wordt gebroken over "a conjectural extrapolation based on a mixture of fact and estimate".