HR, 13-03-2007, nr. 00635/06E
ECLI:NL:HR:2007:AZ6660
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2007
- Zaaknummer
00635/06E
- LJN
AZ6660
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6660, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6660
ECLI:NL:HR:2007:AZ6660, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6660
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Aangezien de bewezenverklaring (betreffende vernieling), vzv behelzende “en een ruit in” niet door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. HR vernietigt en verwijst de zaak.
Griffienr. 00635/06 E
Mr. Wortel
Zitting:16 januari 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij verzoeker wegens (2) "gedraging in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd", (3 primair) "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan", (4 primair) "wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben" en (5) "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen" is veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof inbeslaggenomen dieren verbeurd verklaard, met bevel dat de opbrengst van de verkoop van de dieren, een bedrag van € 7.940,=, aan verzoeker zal worden vergoed.
2. Namens verzoeker heeft mr W.M. Bierens, advocaat te Assen, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend.
In samenhangende zaken met griffienummers 00632/06 E en 00634/06 E concludeer ik heden eveneens.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 5 tenlastegelegde feit onvoldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, aangezien daaruit niet kan worden afgeleid dat verzoeker een ruit heeft vernield.
4. Het gaat om enkele veranderingen in de inrichting van een vertrek in een politiebureau, die verzoeker heeft aangebracht nadat hij was ingesloten in verband met een meningsverschil met controlerende en opsporende ambtenaren. De tenlastelegging vermeldt het vernielen of beschadigen van een deurklink en een ruit. De beide voorwerpen zijn in de bewezenverklaring opgenomen. De bewijsmiddelen maken evenwel alleen gewag van de deurklink.
5. De klacht is derhalve terecht opgeworpen. Het is de vraag of dit tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling moet voeren. Opmerking verdient dat het bewijs van vernieling van de ruit onmiddellijk te vinden is: dezelfde aangifte namens de Regiopolitie Drenthe die het Hof als bewijsmiddel 6 heeft weergegeven houdt in dat een ruit over de gehele lengte is gebarsten, en verzoeker heeft toegegeven dat die scheur ontstond toen hij tegen het glas sloeg.
6. Zo beschouwd heeft verzoeker weinig te winnen bij een nieuwe behandeling. Het gaat wellicht wat ver om de bewijsmiddelen in het kader van deze behandeling van het cassatieberoep aan te vullen (ofschoon iets dergelijks wel eens is gebeurd, vgl. HR 11 maart 2003, LJN AF3338).
Ik stel daarom voor aan te nemen - gelet op de selectie van bewijsmiddelen - dat de woorden "en een ruit in" ten gevolge van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde feit zijn opgenomen, en de bewezenverklaring dienovereenkomstig verbeterd te lezen. De aard en ernst van het bewezenverklaarde wordt daardoor niet wezenlijk veranderd, en dat geldt a fortiori voor het belang van dit feit bij de strafbepaling.
Het middel behoeft derhalve niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te voeren.
7. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof weliswaar heeft vastgesteld dat van "een onredelijke vertraging in de vervolging in de appèlfase moet worden gesproken", waarmee bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden, maar heeft verzuimd aan te geven in welke mate de straf om deze reden is teruggebracht.
8. Dat heeft het Hof inderdaad niet duidelijk gemaakt, en bij strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn vergt de Hoge Raad nu eenmaal dat de straf wordt genoemd die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, vgl. HR NJ 2000, 721, rov. 3.23 en HR 14 maart 2006, LJN AV0410.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, en terug- of verwijzing van de zaak teneinde in zoverre opnieuw te worden afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Aangezien de bewezenverklaring (betreffende vernieling), vzv behelzende “en een ruit in” niet door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. HR vernietigt en verwijst de zaak.
13 maart 2007
Strafkamer
nr. 00635/06 E
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 3 november 2005, nummer 24/000469-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van Economische Politierechter in de Rechtbank te Assen van 18 maart 2003 - de verdachte ter zake van 2. "gedraging in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd", 3 primair "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan", 4 primair "wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben" en 5. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.M. Bierens, advocaat te Assen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, en tot terug- of verwijzing van de zaak teneinde in zoverre opnieuw te worden afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde onder 5 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat de verdachte een ruit heeft vernield.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
"hij op 22 januari 2003 te Roden, opzettelijk en wederrechtelijk de deurklink van de deur tot en een ruit in een ophoudkamer van het politiebureau in Roden, toebehorende aan de Regiopolitie Drenthe, heeft vernield."
3.3. Het Hof heeft tot het bewijs de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de aangever [aangever]:
"Op 22 januari 2003 is 's middags de deurklink van de toegangsdeur tot de ophoudkamer van het politiebureau aan de Westerstraat 21 in Roden vernield. Deze is aan de binnenzijde van de deur afgebroken. Door een arrestant werd de deurklink van de toegangsdeur van de ophoudkamer afgebroken. De verdachte heeft een goed wat in eigendom toebehoort aan de regiopolitie Drenthe zonder enig recht of toestemming vernield."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Vanmorgen was ik thuis in de boerderij. Ik zag dat er drie mannen het erf op kwamen. Ik zag dat het [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (het hof leest: [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) van de A.I.D. waren. Bij hen was een veearts. Zij wilden de stal in. Ik zei dat ik die veearts niet binnen wou laten. [Betrokkene 2] zei dat hij de politie zou bellen en dat ze toch naar binnen gingen. Zij gingen toen naar de weg en even daarna kwamen er twee politiemensen het erf op. Zij vertelden mij dat ik die mensen van de A.I.D. en de veearts binnen moest laten. Toen we binnen waren pakte [betrokkene 2] de hooivork die ik tegen de deur had gezet. Ik zei hem dat hij die vork moest laten staan. Wij trokken alle twee aan de vork en de politieman kwam erbij. Ik begreep dat ik was aangehouden en dat ik mee moest naar het politiebureau. Ik zei dat ik dat niet deed. Ik moest mee naar het bureau en ze hadden me nog niet. Toen de politieman achter me ging staan, heb ik hem gezegd dat hij een minne rothond was. Ik heb achteruit geschopt en ik voelde dat ik hem raakte. Ik werd in een politieauto gezet en naar het politiebureau gebracht. Ik werd toen in een kamer gezet. Ik wachtte nog weer even en toen trok ik aan de deur en de klink van de deur knapte af."
3.4. Aangezien deze bewezenverklaring, voor zover behelzende "en een ruit in" niet door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 maart 2007.