HR, 06-02-2007, nr. 00315/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ4713
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-02-2007
- Zaaknummer
00315/06
- LJN
AZ4713
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4713, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4713
ECLI:NL:HR:2007:AZ4713, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4713
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Maatstaf beoordeling getuigenverzoek na schorsing onderzoek ter terechtzitting. Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet van 10 november 2004, Stb. 579, waarbij art. 321 Sv is vervallen, dient als de behandeling ter terechtzitting is aangevangen, een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Het verzoek i.c. om A en de verbalisanten B, C, D en E ter terechtzitting als getuigen te horen is gedaan na de aanvang van de terechtzitting in appel, zodat zich niet een geval voordoet ex art. 414 Sv. Daarom moet hier op grond van art. 315.1 Sv, welke bepaling ook in appel van toepassing is, het criterium worden toegepast of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het verzoek. ’s Hofs oordeel dat het verzoek “te laat ingediend” is, is evenwel hetzij onjuist hetzij bij gebreke van een nadere motivering onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen de raadsman onder verwijzing naar de brief van mr. Bommer heeft aangevoerd, is ook ’s hofs oordeel dat het verzoek “niet onderbouwd” is, zonder nadere doch ontbrekende motivering, onbegrijpelijk.
Nr. 00315/06
Mr. Fokkens
Zitting 12 december 2006
Conclusie inzake
[verdachte]
1. Verdachte is op 24 november 2005 door de Enkelvoudige Kamer van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens, kort gezegd, zonder rijbewijs een personenauto besturen, meermalen gepleegd en onverzekerd rijden in een personenauto, veroordeeld tot geldboetes van in totaal € 760,- (te betalen in acht maandelijkse termijnen van € 95,-), subsidiair veertien dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voordat ik de middelen bespreek, vermeld ik dat er nog een tweede, samenhangende zaak is tegen verdachte, in welke zaak ik ook vandaag concludeer onder nummer 00316/06. In de onderhavige zaak (00315/06) is tenlastegelegd onverzekerd rijden en rijden zonder rijbewijs op 8 augustus 2003 en rijden zonder rijbewijs op 9 juli 2004. Daarnaast is onder 00316/06 tenlastegelegd onverzekerd rijden op 9 juli 2004. Het valt aan te nemen dat de zaken gelijktijdig ter terechtzitting zijn behandeld en ik krijg bij lezing van de processen-verbaal van de terechtzittingen in beide zaken en van de schriftuur in deze zaak de indruk dat er mede daardoor enige onduidelijkheden zijn ontstaan over de vraag wat in welk kader is aangevoerd.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het verzoek tot het horen van een drietal getuigen heeft afgewezen.
5. Ter terechtzitting van het Hof van 24 november 2005 heeft de raadsman mr. Schadd meegedeeld dat hij op verzoek van mr. Bommer, die aanvankelijk als raadsman van verdachte optrad, de belangen van verdachte behartigt. Uit een zich bij de stukken bevindende fax van mr. Bommer blijkt dat deze vanwege verplichtingen in een andere strafzaak verhinderd was ter terechtzitting aanwezig te zijn en daarom om aanhouding van het onderzoek heeft verzocht. Op die fax is met pen door de behandelend rechter aangetekend dat het door mr. Bommer gedane verzoek om aanhouding wordt afgewezen en dat op de terechtzitting zal worden beslist op het schriftelijk verzoek om getuigen te horen.
6. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
'Ik ben door mr A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, gevraagd om belangen van cliënt over te nemen en daarbij heeft hij het verzoek gedaan om getuigen te horen. Cliënt zegt dat ze niet heeft gereden en getuigen kunnen dat bevestigen daarom is het van belang dat deze getuigen gehoord worden. Verbalisanten hebben bij de aanhouding naar de personalia van bestuurder gevraagd echter hebben ze ter ondersteuning niet naar documentatie zoals het rijbewijs gevraagd. Ik verzoek u om de brief van mr Bommer aan het proces-verbaal te hechten.'
7. De door de raadsman bedoelde brief is aangehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting. In die brief wordt ten aanzien van de feiten 1 en 2 verzocht de beide verbalisanten als getuigen te horen omdat verdachte ontkent dat zij de auto heeft bestuurd. Degene die de auto bestuurde heeft weliswaar de personalia van verdachte opgegeven, maar niet blijkt dat deze zijn geverifieerd aan de hand van enig identiteitsdocument. De reden voor het verzoek de verbalisanten te horen is de vraag of zij de lezing van verdachte, dat zij niet de bestuurder was, kunnen bevestigen. Ten aanzien van feit 3 wordt gesteld dat ene [betrokkene 1] de auto zou hebben bestuurd en dat deze het verblijfsdocument van verdachte aan de politie zou hebben overhandigd. Om die reden worden de beide verbalisanten en [betrokkene 1] als getuigen gevraagd.
8. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en heeft dat als volgt gemotiveerd:
'De voorzitter deelt mede dat hij het verzoek om getuigen te horen afwijst, aangezien de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het verzoek is te laat ingediend en tevens niet onderbouwd.'
10. Het is juist dat de overweging dat het verzoek te laat is gedaan op zich onjuist is, nu het hier gaat om een verzoek als bedoeld in art. 315 Sv. Kennelijk heeft het Hof tot uitdrukking willen brengen dat bij het schriftelijk verzoek de wettelijke termijn van tien dagen voor de terechtzitting, zoals die volgt uit art. 414 lid 2 Sv in verband met art. 263 lid 2 Sv, niet in acht was genomen. Weliswaar is het verzoek op 11 november 2005 gedaan, dus meer dan tien dagen vóór de terechtzitting van 24 november 2005, maar daaraan voorafgegaan was de terechtzitting van 18 augustus 2005 welke bepalend is voor de beoordeling van genoemde termijn. Hieraan doet niet af dat de behandeling van de zaak op 18 augustus is aangehouden omdat de raadsman te kennen had gegeven dat hij de stukken in de zaak niet had ontvangen. Uit de stukken blijkt immers op geen enkele wijze dat de raadsman zich (tijdig) had gesteld. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat hier de noodzaak van het verzochte als criterium gold.
De eerste klacht treft bij de hier gegeven uitleg van de overweging van het Hof geen doel.
11. Subsidiair wordt geklaagd dat het oordeel van het Hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
12. Die klacht acht ik wel gegrond. Het verzoek zoals dat ter terechtzitting is gedaan, was nauwelijks gemotiveerd, maar gelet op de verwijzing van mr. Schadd naar het eerder aan de Advocaat-Generaal gestuurde verzoek deze getuigen op te roepen, maakt de motivering van dat schriftelijk verzoek deel uit van het ter terechtzitting gedane verzoek. In het schriftelijk verzoek is wel degelijk een motivering te vinden voor de verzoeken. De stelling is ten aanzien van alle feiten dat een ander zich heeft uitgegeven voor verdachte. Dat de verdediging in die omstandigheden verzoekt de genoemde getuigen te horen is niet onbegrijpelijk en levert, anders dan het Hof heeft overwogen, wel degelijk een onderbouwing op van dit verzoek. Gelet op die onderbouwing van het verzoek is het zonder nadere motivering, die geheel ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het horen van de opgegeven getuigen volgens het Hof niet noodzakelijk was (zie NJ 1995/278, NJ 1995/11 en NJ 1993/53).
13. Ik merk in dit verband volledigheidshalve nog op dat volgens de stukken van het geding de auto, ten aanzien waarvan onder 1 en 2 bewezen is verklaard dat verdachte daarin op 8 augustus 2003 heeft gereden zonder dat de vereiste verzekering was afgesloten en zonder dat zij in het bezit was van het vereiste rijbewijs, op naam was gesteld van [betrokkene 1].(1) Enig verband tussen [betrokkene 1] en verdachte is derhalve niet zonder meer uitgesloten.
14. Het middel is gegrond.
15. In de als tweede middel aangeduide klacht wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed. De vraag zou kunnen rijzen of dit wel een middel van cassatie is, nu niet duidelijk is of deze klacht betrekking heeft op de gehele bewezenverklaring of een deel daarvan. In de toelichting wordt verwezen naar het verweer ter terechtzitting dat een met name genoemde derde persoon de bestuurder zou zijn geweest en dat deze persoon de personalia van verdachte zou hebben gebruikt. Dat verweer is alleen terug te vinden in zaak 00316/06 en de rol van [betrokkene 1] zoals gesteld in de motivering van het bij de bespreking van het eerste middel weergegeven schriftelijk verzoek om getuigen te horen. Dat er ten aanzien van feit 3 uitdrukkelijk een dergelijk verweer is gevoerd blijkt niet, de raadsman heeft het uitsluitend over de feiten 1 en 2. Het lijkt mij waarschijnlijk dat dit, zoals ik hierboven uiteen heb gezet, komt doordat het tegelijk met feit 3 op 9 juli 2004 gepleegde rijden zonder verzekering in zaak 00316/06 ten laste is gelegd en dat het in die zaak wel gevoerde verweer ten aanzien van [betrokkene 1], per ongeluk niet in het proces-verbaal van zaak 00315/06 terecht is gekomen. Wel resteert de vraag waarom het middel kennelijk niet beoogt te klagen over de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, nu de toelichting op het middel daar geen betrekking op heeft.
16. In deze omstandigheden zou de Hoge Raad ambtshalve en naar aanleiding van het middel kunnen vaststellen dat de bewezenverklaring ten aanzien van alle feiten niet naar behoren is gemotiveerd, omdat de juistheid van de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid dat een ander zich voor verdachte heeft uitgegeven, in de bewijsvoering in het midden is gelaten.
17. Het derde middel klaagt over de bewijsconstructie van het onder 3 bewezenverklaarde feit dat verdachte - kort gezegd - op 9 juli 2004 te Utrecht als bestuurder van een personenauto op de weg heeft gereden zonder dat aan haar een daartoe vereist rijbewijs was afgegeven. De bewijsconstructie zou ontoereikend zijn omdat in het onder 7 van het bestreden arrest gebezigde bewijsmiddel wordt verwezen naar een onder 4 gebezigd bewijsmiddel, terwijl geen als 4 genummerd bewijsmiddel onder de bewijsmiddelen wordt genoemd.
18. Onder 7 van de gebezigde bewijsmiddelen is informatie opgenomen waaruit blijkt dat op 9 december 2004 is onderzocht of aan verdachte een rijbewijs is afgegeven en dat dit niet het geval was. Het middel wijst er met juistheid op dat het Hof daarbij ten onrechte heeft overwogen dat dit onder 7 opgenomen geschrift wordt gebezigd in verband met de inhoud van het onder 4 genoemde bewijsmiddel. Dit betreft een kennelijke misslag. Het moet het onder 3 genoemde bewijsmiddel zijn. De Hoge Raad kan dit verbeterd lezen, waarna het middel feitelijke grondslag mist.
19. Het derde middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20. Ik concludeer dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd met terugwijzing der zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kentekengegevens opgenomen als bijlage bij het proces-verbaal d.d. 9 januari 2004, PVB-nr. 08.08.2003.2328.006934.
Uitspraak 06‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Maatstaf beoordeling getuigenverzoek na schorsing onderzoek ter terechtzitting. Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet van 10 november 2004, Stb. 579, waarbij art. 321 Sv is vervallen, dient als de behandeling ter terechtzitting is aangevangen, een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Het verzoek i.c. om A en de verbalisanten B, C, D en E ter terechtzitting als getuigen te horen is gedaan na de aanvang van de terechtzitting in appel, zodat zich niet een geval voordoet ex art. 414 Sv. Daarom moet hier op grond van art. 315.1 Sv, welke bepaling ook in appel van toepassing is, het criterium worden toegepast of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het verzoek. ’s Hofs oordeel dat het verzoek “te laat ingediend” is, is evenwel hetzij onjuist hetzij bij gebreke van een nadere motivering onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen de raadsman onder verwijzing naar de brief van mr. Bommer heeft aangevoerd, is ook ’s hofs oordeel dat het verzoek “niet onderbouwd” is, zonder nadere doch ontbrekende motivering, onbegrijpelijk.
6 februari 2007
Strafkamer
nr. 00315/06
SY/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 24 november 2005, nummer 21/002631-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Utrecht, sector Kanton, van 11 mei 2005 - de verdachte bij verstek ter zake van het onder feit 1. "overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegverkeerswet 1994" en feit 2. "als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden" en feit 3. "overtreding van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld ten aanzien van feit 1 een geldboete van € 210,-, subsidiair vier dagen hechtenis, t.a.v. feit 2 een geldboete van € 340,-, subsidiair zes dagen hechtenis en t.a.v. feit 3 een geldboete van € 210,-, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.D.A. Boom, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
3. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. zij op omstreeks 08 augustus 2003 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Brailledreef, zonder dat aan haar door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;
2. zij op omstreeks 08 augustus 2003 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), gekentekend [AA-00-BB], daarmede heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Kardinaal de Jongweg, zonder dat er voor dit motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was gesloten en in stand gehouden;
3. zij op omstreeks 09 juli 2004 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Talmalaan, zonder dat aan haar door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde."
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van een aantal getuigen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2.1. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 18 augustus 2005 aangevangen en is aldaar de behandeling van de zaak geschorst tot de terechtzitting van 24 november 2005 op de grond dat de raadsman van de verdachte, mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, te kennen had gegeven de stukken niet te hebben ontvangen.
4.2.2. Het proces-verbaal van de enkelvoudige kamer van het Hof van 24 november 2005 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik ben door mr A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, gevraagd om belangen van cliënt over te nemen en daarbij heeft hij het verzoek gedaan om getuigen te horen. Cliënt zegt dat ze niet heeft gereden en getuigen kunnen dat bevestigen. Daarom is het van belang dat deze getuigen gehoord worden. Verbalisanten hebben bij de aanhouding naar de personalia van bestuurder gevraagd echter hebben ze ter ondersteuning niet naar documentatie zoals het rijbewijs gevraagd. Ik verzoek u om de brief van mr Bommer aan het proces-verbaal te hechten.
De voorzitter deelt mede dat hij het verzoek om getuigen te horen afwijst, aangezien de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het verzoek is te laat ingediend en tevens niet onderbouwd."
4.2.3. Voormelde, aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte brief houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Wat het feit van 8 augustus 2003 betreft valt uit het proces-verbaal van de verbalisanten Houkes en El Baroudi op te maken dat de betreffende bestuurder van de auto de personalia conform eigen opgave heeft verstrekt. Mijn cliënte weet niet wie dat is geweest, maar zij was het in ieder geval niet. Reden om u hierbij te verzoeken de betreffende verbalisanten als getuigen op te roepen voor de zitting van 24 november a.s.. Wellicht kunnen de verbalisanten op de zitting bevestigen dat mijn cliënte niet degene is geweest die zij destijds hebben aangehouden.
Voor wat betreft het feit van 9 juli 2004 valt uit het proces-verbaal van verbalisanten Van den Berg en Riethorst op te maken dat zij de bestuurder hebben aangehouden en dat de personalia conform een verblijfsdocument zijn opgenomen. Cliënte heeft evenwel ook toen de auto niet bestuurd. Cliënte weet nog wel dat de auto toen werd bestuurd door ene [betrokkene 1] wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
Cliënte heeft bij die gelegenheid haar verblijfsdocument aan [betrokkene 1] ter hand gesteld omdat die daarom vroeg. [Betrokkene 1] is toen uit de auto gegaan en wat er zich buiten heeft afgespeeld weet cliënte niet. Kennelijk heeft [betrokkene 1] het verblijfsdocument van cliënte aan de politie gegeven om daarmee haar personalia te doen noteren, zulks evenwel ten onrechte. Redenen, u edelachtbare heer te verzoeken voor de opgemelde terechtzitting als getuigen ook nog op te roepen: [betrokkene 1], evenals de verbalisanten Van den Berg en Riethorst."
4.3.1. Tot de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet van 10 november 2004, Stb. 579, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen, konden op grond van art. 321 Sv in alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek op de terechtzitting werd hervat, onder anderen nieuwe getuigen worden opgeroepen, zulks overeenkomstig de toenmalige art. 260 en 263 Sv. Bij genoemde Wet is art. 321 Sv vervallen. De Memorie van Toelichting houdt dienaangaande het volgende in:
"Thans kan na een schorsing van het onderzoek ingevolge artikel 321 Sv zonder beperkingen om de oproeping van nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen en deskundigen worden verzocht. Dat betekent dat, na een regiezitting, elke afwijzing van een verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen opnieuw ter discussie kan worden gesteld (vgl. recentelijk HR 14 januari 2003, nr. 01 040/02, Nieuwsbrief Strafrecht 13 februari 2003). Dat komt niet wenselijk voor. Als de behandeling ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, ligt het in de rede een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Dat nu wordt door artikel 315 Sv reeds mogelijk gemaakt. Voorgesteld wordt dan ook, artikel 321 Sv te laten vervallen." (Kamerstukken II 2003-2004, 29 254, nr. 3, blz. 4)
4.3.2. Het verzoek om [betrokkene 1] en de verbalisanten Houkes, El Baroudi, Van den Berg en Riethorst ter terechtzitting als getuigen te horen is gedaan na de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep, zodat zich niet een geval voordoet als voorzien in art. 414 Sv. Daarom moet hier op grond van art. 315, eerste lid, Sv, welke bepaling ook in hoger beroep van toepassing is, het criterium worden toegepast of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het verzoek.
4.3.3. 's Hofs oordeel dat het verzoek "te laat ingediend" is, is evenwel hetzij onjuist hetzij bij gebreke van een nadere motivering onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen de raadsman onder verwijzing naar de brief van mr. Bommer heeft aangevoerd, is ook 's Hofs oordeel dat het verzoek "niet onderbouwd" is, zonder nadere doch ontbrekende motivering, onbegrijpelijk.
4.4. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 februari 2007.