Kamerstukken II, zitting 1976–1977, 14 413, nr. 3 (MvT)
HR, 30-01-2007, nr. 00298/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ4087
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-01-2007
- Zaaknummer
00298/06
- LJN
AZ4087
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4087, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4087
ECLI:NL:HR:2007:AZ4087, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4087
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑05‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 3.1 WWM: voor wapens bestemde onderdelen en hulpstukken van wezenlijke aard. ‘s Hofs oordeel dat de schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer i.c. zijn aan te merken als onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor wapens van cat. III en die van wezenlijke aard zijn a.b.i art. 3.1 WWM is onjuist, noch onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof als vaststaand heeft aangenomen dat genoemde onderdelen specifiek zijn bestemd voor een automatisch geweer, merk Heckler & Koch, voor o.m. model G3A4, en dat deze onontbeerlijk zijn om een vuurwapen volautomatisch en semi-automatisch te doen schieten. De WWM dwingt er niet toe slechts die onderdelen en hulpstukken te rekenen tot de onderdelen en hulpstukken van wezenlijke aard die staan opgesomd in onderdeel 3.1 Circulaire wapens en munitie 1997, terwijl (de Bijl. bij) de Richtlijn 91/477 EEG of de Europese overeenkomst inzake de controle op de verwerving en het bezit van vuurwapens door particulieren niet kunnen meebrengen dat een andere of beperktere maatstaf dient te worden aangelegd dan het hof heeft gehanteerd.
Griffienr. 00298/06
Mr. Wortel
Zitting:5 december 2006
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij bewezen is verklaard dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan een feit dat strafbaar is als "handelen in strijd met artikel 14, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", ter zake waarvan het Hof inbeslaggenomen voorwerpen, te weten wapenonderdelen, verbeurd heeft verklaard. Van andere inbeslaggenomen voorwerpen, eveneens omschreven als wapenonderdelen, is de teruggave aan verzoeker gelast.
2. Namens verzoeker heeft mr A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend.
Bij aanvullende schriftuur heeft mr Röttgering, als nadere toelichting op het tweede middel, twee bladzijden overgelegd die deel zouden uitmaken van een uitspraak in een andere zaak.
3. De middelen bouwen alle voort op het in feitelijke aanleg gevoerde betoog dat de in de bewezenverklaring bedoelde wapenonderdelen niet mogen worden aangemerkt als wapens als bedoeld in art. 2, eerste lid, categorie II Wet wapens en munitie (hierna WWM).
4. Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat hij op 19 maart 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, zonder consent wapens van categorie II (onder 2), te weten 526 schuifkolven met sluitveerstang en met sluitveer, heeft doen binnenkomen vanuit Iran.
5. De bij beoordeling van de middelen in aanmerking te nemen wettelijke bepalingen zijn:
i) Art. 2, eerste lid, WWM, luidende, voor zover hier van belang:
Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
(...)
Categorie II
(...)
2o vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren
3o vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd
ii) Art. 3, eerste lid, WWM, luidende:
De bepalingen betreffende wapens zijn mede van toepassing op onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor die wapens en van wezenlijke aard zijn.
6. De hiervoor, onder 4, weergegeven bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring van verzoeker, luidende:
Ik heb op 19 maart 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, zonder consent 526 schuifkolven met sluitveerstang en met sluitveer doen binnenkomen vanuit Iran. Die waren voor mij bestemd.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevoegde opsporingsambtenaren, inhoudende:
Op 19 maart 2003 belde de heer Diehl, douaneambtenaar te Schiphol en werkzaam bij Team Invoer. Hij deelde mij, verbalisant Oosterlee, mede dat er een vrachtzending met wapenonderdelen voor bedrijf [A] was binnengekomen. Deze stond opgeslagen bij vrachtafhandelaar [B], gevestigd aan de [a-straat 1] te Schiphol. Diehl had hieruit onderdelen gehaald en wilde graag weten of deze goederen consentplichtig waren.
Wij, verbalisanten, zijn direct naar het Douanekantoor, gevestigd aan de Handelskade te Schiphol gegaan. Bij de heer Diehl zagen wij een schuifkolf met daaraan bevestigd een sluitveerstang met sluitveer.
Vervolgens toonde Diehl ons de Air Waybill en Commercial Invoice welke deze zending begeleidden. De Air Waybill was voorzien van nummer 096-95417523.
Hierop zagen wij dat de zending afkomstig was uit Iran, opgestuurd door "Defence Industries Organization" te Teheran.
Op de Commercial Invoice zagen wij dat de inhoud van deze zending onder meer bestond uit 526 schuifkolven voor de G3. Deze invoice was gericht aan "[A], Postbus [...], [plaats A], The Netherlands".
Uit later onderzoek bleek ons, verbalisanten, dat deze 526 schuifkolven voor de G3 elk voorzien waren van een sluitveerstang met sluitveer.
De schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer zijn specifiek bestemd voor een automatisch geweer, merk Heckler & Koch, voor onder andere model G3A4. Dit onderdeel is onontbeerlijk om een vuurwapen vol-automatisch en semi-automatisch te doen schieten. Dit onderdeel zorgt ervoor dat na elk schot voldoende druk aanwezig is om de afsluiter weer naar voren te bewegen, waardoor er een nieuw patroon in de kamer wordt geschoven en afgeschoten. Zonder dit onderdeel is het niet mogelijk om met dit geweer automatisch te schieten.
3. Een ambtsedig rapport van een vast gerechtelijk deskundige, inhoudende:
De schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang voldoet aan het criterium "specifiek bestemd voor die wapens en van wezenlijke aard zijn" zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang is een onderdeel dat valt in categorie II, ten 3e, van de WWM"
7. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed omdat bewijsmiddel 2, het proces-verbaal van opsporingsambtenaren, geen uitdrukking geeft aan hetgeen de verbalisanten zelf hebben waargenomen of ondervonden doch stellingen en aan de rechter voorbehouden conclusies bevat, terwijl bewijsmiddel 3, het rapport van de deskundige, een conclusie bevat die niet op de specifieke deskundigheid van de deskundige kan berusten.
8. Uit de weergave van bewijsmiddel 1 in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv blijkt dat het proces-verbaal is opgesteld door opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee, werkzaam bij een Bureau Bijzondere Wetten.
9. De mededeling, in dit proces-verbaal, dat de verbalisanten bij "later onderzoek" is gebleken dat het gaat om 526 schuifkolven, elk voorzien van een sluitveerstang met sluitveer, specifiek bestemd voor een automatisch geweer van het merk Heckler & Koch, onder andere model G3A4, en dat dit onderdeel onontbeerlijk is om een vuurwapen volautomatisch en semi-automatisch te laten schieten, alsmede de korte aanduiding van de werking van dit onderdeel, laten zich aldus verstaan dat het betreffende wapenonderdeel is onderzocht bij het Bureau Bijzondere Wetten, zijnde een afdeling van de Koninklijke Marechaussee die in het bijzonder is aangewezen voor het toezicht op de naleving van de WWM, welk onderzoek heeft uitgewezen dat het onderzochte voorwerp de door de verbalisanten gerelateerde kenmerken bezit.
10. Een dergelijk resultaat van onderzoek, uitgevoerd bij een met toezicht en opsporing belaste instantie, is vatbaar voor de eigen waarneming van de aldaar werkzame opsporingsambtenaren.
11. In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van het hierboven weergegeven bewijsmiddel 3 betoogd dat de daarin weergegeven vaststellingen niet aangemerkt (hadden) mogen worden als de bevindingen van een deskundige, aangezien kennisneming van het originele rapport leert dat deze deskundige enkele van zijn gevolgtrekkingen heeft aangemerkt als een persoonlijke zienswijze.
12. Bedoeld rapport, dat zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, is opgemaakt door W. Kerkhoff, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut. In dit rapport is, aansluitend aan de vragen die de rechter-commissaris in de Rechtbank te Haarlem aan de deskundige heeft voorgelegd, vermeld:
"Nb: ondergetekende is beëdigd als vast gerechtelijk deskundige m.b.t. vergelijkend kogel- en hulsonderzoek, wapentechnisch onderzoek en aspecten die daarmee samenhangen. Het eerste deel van het onderzoek valt binnen dit deskundigheidsgebied. Het tweede deel is een interpretatie van de WWM en de CWM. Dit deel valt buiten het specifieke deskundigheidsgebied van ondergetekende en moet daarom worden gezien als een persoonlijke zienswijze."
[CWM: Vaststellingsregeling Circulaire wapens en munitie 1997, Stcrt 180 (20 augustus 1997), per 1 augustus 2005 vervangen door de Vaststellingsregeling Circulaire wapens en munitie 2005, Stcrt 138 (11 juli 2005), A-G]
In dit rapport is, onder "Technisch onderzoek / Gecombineerde schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang" vermeld dat het gaat om een onderdeel dat is bestemd voor gebruik op een geweer van het merk Heckler & Koch of een daarvan afgeleid wapen; dat het onderdeel uitwisselbaar is met een niet-uitschuifbare kolf van een bepaald type geweer maar niet met de kolf van een bepaald type machinepistool. Tevens is de werking van het onderdeel beschreven.
Daarop volgt een paragraaf ("WWM en CWM"), met beschouwing omtrent hetgeen in wettelijke bepalingen is te vinden ten aanzien van a) wapenonderdelen met een specifieke bestemming en van wezenlijke aard, b) vuurwapens die geschikt zijn om automatisch te vuren (categorie II onder 2o) en c) vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel de aanvalskracht wordt verhoogd (categorie II onder 3o).
Tenslotte heeft de deskundige onder "Conclusie" opgemerkt:
"Mijns inziens voldoet de schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang [2] aan het criterium "specifiek bestemd voor die wapens en van wezenlijke aard zijn" zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid van de WWM. De schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang [2] is een onderdeel dat valt in categorie II ten 3o van de WWM".
13. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof aan het als bewijsmiddel 3 weergegeven deel van het rapport van de deskundige deze betekenis gehecht dat de deskundige bij het binnen zijn deskundigheid vallende technisch onderzoek heeft vastgesteld dat de schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang slechts passend is voor wapens van een bepaald merk en type (en daarvan afgeleide wapens), en na montage op een dergelijk wapen, wezenlijk is voor de beoogde werking ervan.
Even kennelijk, en evenmin onbegrijpelijk, heeft het Hof de daaraan verbonden conclusie van de deskundige dat het onderdeel op grond van art. 3, eerste lid WWM met zo een wapen moet worden gelijkgesteld juist bevonden en tot de zijne gemaakt.
14. Opmerking verdient voorts dat de deskundige en de verbalisanten de hoedanigheid van het wapen, waarvoor het onderdeel specifiek bestemd en onontbeerlijk is, binnen categorie II verschillend waardeerden. De deskundige meende dat het wapen na montage van het onderdeel moet worden gezien als een wapen dat zodanig is gewijzigd dat het dragen ervan niet of minder zichtbaar wordt dan wel de aanvalskracht ervan is verhoogd (categorie II onder 3o). De verbalisanten gaven er de voorkeur aan het wapen, na montage van het onderdeel, te blijven zien als een wapen dat geschikt is voor automatisch vuur (categorie II onder 2o).
15. Het Hof heeft, blijkens de bewezenverklaring, het onderdeel gelijkgesteld met een wapen van categorie II onder 2o, in zoverre de bevindingen van de deskundige ter zijde gesteld. De keuze tussen "wapen dat zodanig is gewijzigd dat het dragen ervan niet of minder zichtbaar wordt dan wel de aanvalskracht ervan is verhoogd" en "wapen, geschikt om automatisch te vuren", lijkt mij niet te getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, overwegend feitelijk, en niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen bij de behandeling in hoger beroep aan de orde is geweest.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel beoogt de rechtsvraag aan de orde te stellen of de in de bewezenverklaring genoemde wapenonderdelen, gelet op hetgeen daaromtrent in de bewijsmiddelen is vermeld, aangemerkt mogen worden als "onderdelen die specifiek bestemd zijn voor die wapens en die van wezenlijke aard zijn" als bedoeld in art. 3, eerste lid, WWM.
18. In de toelichting op het middel worden in hoofdzaak twee redenen genoemd waarom 's Hofs oordeel niet juist zou kunnen zijn.
Ten eerste: Er is een richtlijn van de EEG betreffende de controle op het verwerven en voorhanden hebben van wapens, en binnen de Raad van Europa is een overeenkomst tot stand gekomen met betrekking tot hetzelfde onderwerp. In zowel richtlijn als overeenkomst is een omschrijving te vinden van een met een wapen te vereenzelvigen onderdeel. Daarbij wordt niet (met zoveel woorden) gewag gemaakt van een (schuif)kolf met sluitveer.
De wenselijkheid van eenvormige wetsuitleg binnen de lidstaten van de EEG en de Raad van Europa, zo wordt betoogd, noopt ertoe om een schuifkolf met sluitmechanisme, als zodanig noch in de (bijlage bij de) richtlijn, noch in de RvE-overeenkomst genoemd, buiten het begrip van 'essentieel' wapenonderdeel te houden.
Ten tweede: een van oorsprong voor automatisch vuur geschikt wapen als bedoeld in categorie II onder 2o kan een categorie III wapen worden door het voor automatische werking duurzaam ongeschikt te maken. Voor dit duurzaam ongeschikt maken zijn wettelijke criteria voorhanden, en aan die criteria kan niet worden voldaan door een schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang aan te brengen. Dat onderdeel kan immers ook weer worden verwijderd, en dan blijft het wapen voor automatisch vuren geschikt. Ook daarom kan die kolf met sluitmechanisme niet als een essentieel onderdeel van een automatisch vurend wapen worden gezien.
19. Deze argumenten gaan niet op. De aangehaalde Richtlijn (91/477/EEG, PbEG (1991) L 256) strekt niet tot volledige harmonisatie doch laat de lidstaten de bevoegdheid eigen, strengere, maatregelen te treffen of te handhaven ter bestrijding van de illegale wapenhandel. In het midden kan dus blijven of een richtlijnconforme interpretatie in het voordeel van verzoeker zou kunnen zijn, aangezien de Bijlage bij de Richtlijn onder meer "sluitingsmechanismes" als essentiële onderdelen noemt. Het zou nadere uitleg behoeven waarom een "(schuif)kolf met sluitveer en sluitveerstang" geen "sluitingsmechanisme" is.
De binnen de Raad van Europa tot stand gekomen overeenkomst is al helemaal geen instrument waarvan de bepalingen zich voor rechtstreekse toepassing lenen, in die zin dat bepalingen van nationaal recht uitgelegd zouden moeten worden conform de strekking van dit verdrag.
Wat het aan 'duurzaam ongeschikt maken' ontleende argument betreft: dat lijkt mij in het geheel niet ter zake. Blijkens de bewijsmiddelen zal een wapen van het type waarvoor de in de bewezenverklaring bedoelde sluitveer met -stang bedoeld is niet (semi-) automatisch functioneren indien dat sluitmechanisme ontbreekt. Daarmee kan het worden beschouwd als een wezenlijk onderdeel in de zin van art. 3, eerste lid, WWM, waaraan niet afdoet dat het wapen even goed zal werken met het oorspronkelijk door de fabrikant aangebrachte sluitmechanisme met een niet-uitschuifbare kolf.
Het middel faalt.
20. In het derde middel wordt er over geklaagd dat het Hof heeft verzuimd een gemotiveerde beslissing te geven op verzoekers uitdrukkelijk onderbouwde, want in diens ter zitting ter sprake gebrachte 'bezwaarschrift' neergelegde, standpunt dat het tenlastegelegde geen strafbaar feit kan opleveren omdat het niet gaat om een essentieel onderdeel als bedoeld in art. 3, eerste lid, WWM.
21. Verzoekers beschouwingen vinden een (voldoende gemotiveerde) verwerping in de gebezigde bewijsmiddelen, vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130.
Ook het laatste middel faalt
22. Naar mijn inzicht lenen de middelen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 30‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 3.1 WWM: voor wapens bestemde onderdelen en hulpstukken van wezenlijke aard. ‘s Hofs oordeel dat de schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer i.c. zijn aan te merken als onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor wapens van cat. III en die van wezenlijke aard zijn a.b.i art. 3.1 WWM is onjuist, noch onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof als vaststaand heeft aangenomen dat genoemde onderdelen specifiek zijn bestemd voor een automatisch geweer, merk Heckler & Koch, voor o.m. model G3A4, en dat deze onontbeerlijk zijn om een vuurwapen volautomatisch en semi-automatisch te doen schieten. De WWM dwingt er niet toe slechts die onderdelen en hulpstukken te rekenen tot de onderdelen en hulpstukken van wezenlijke aard die staan opgesomd in onderdeel 3.1 Circulaire wapens en munitie 1997, terwijl (de Bijl. bij) de Richtlijn 91/477 EEG of de Europese overeenkomst inzake de controle op de verwerving en het bezit van vuurwapens door particulieren niet kunnen meebrengen dat een andere of beperktere maatstaf dient te worden aangelegd dan het hof heeft gehanteerd.
30 januari 2007
Strafkamer
nr. 00298/06
SG/
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 2005, nummer 23/005400-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], h.o.d.n. [A] gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 18 augustus 2004 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 14, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het tweede middel is bij aanvullende schriftuur nog nader toegelicht.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Overeenkomstig de tenlastelegging, die is toegesneden op art. 14, eerste lid, WWM heeft het Hof bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 19 maart 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, zonder consent wapens van categorie II (onder 2), te weten 526 schuifkolven met sluitveerstang en met sluitveer, heeft doen binnenkomen vanuit Iran."
3.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep:
"Ik heb op 19 maart 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, zonder consent 526 schuifkolven met sluitveerstang en met sluitveer doen binnenkomen vanuit Iran. Die waren voor mij bestemd."
b. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren P. Oosterlee en S. Emeis, beiden wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee District Schiphol, werkzaam aan het Bureau Bijzondere Wetten, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel van een van hen:
"Op 19 maart 2003 belde de heer Diehl, douaneambtenaar te Schiphol en werkzaam bij Team Invoer. Hij deelde mij, verbalisant Oosterlee, mede dat er een vrachtzending met wapenonderdelen voor bedrijf [A] was binnengekomen. Deze stond opgeslagen bij vrachtafhandelaar [B], gevestigd aan de [a-straat 1] te Schiphol. Diehl had hieruit onderdelen gehaald en wilde graag weten of deze goederen consentplichtig waren.
Wij, verbalisanten, zijn direct naar het Douanekantoor, gevestigd aan de Handelskade te Schiphol gegaan. Bij de heer Diehl zagen wij een schuifkolf met daaraan bevestigd een sluitveerstang met sluitveer.
Vervolgens toonde Diehl ons de Air Waybill en Commercial Invoice welke deze zending begeleidden. De Air Waybill was voorzien van nummer 096-95417523.
Hierop zagen wij dat de zending afkomstig was uit Iran, opgestuurd door "Defence Industries Organization" te Teheran.
Op de Commercial Invoice zagen wij dat de inhoud van deze zending onder meer bestond uit 526 schuifkolven voor de G3. Deze invoice was gericht aan "[A], Postbus [...], [plaats A], The Netherlands".
Uit later onderzoek bleek ons, verbalisanten, dat deze 526 schuifkolven voor de G3 elk voorzien waren van een sluitveerstang met sluitveer.
De schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer zijn specifiek bestemd voor een automatisch geweer, merk Heckler & Koch, voor onder andere model G3A4. Dit onderdeel is onontbeerlijk om een vuurwapen vol-automatisch en semi-automatisch te doen schieten. Dit onderdeel zorgt ervoor dat na elk schot voldoende druk aanwezig is om de afsluiter weer naar voren te bewegen, waardoor er een nieuw patroon in de kamer wordt geschoven en afgeschoten. Zonder dit onderdeel is het niet mogelijk om met dit geweer automatisch te schieten."
c. Een rapport van een vast gerechtelijk deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut, voor zover inhoudende:
"De schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang voldoet aan het criterium "specifiek bestemd voor die wapens en van wezenlijke aard zijn" zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang is een onderdeel dat valt in categorie II, ten 3e, van de WWM."
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat de verdachte wapens van categorie II heeft doen binnenkomen, omdat het ten onrechte, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd de in de bewezenverklaring vermelde wapenonderdelen heeft aangemerkt als onderdelen of hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor de desbetreffende wapens en van wezenlijke aard zijn als bedoeld in art. 3, eerste lid, WWM.
5.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 2, eerste lid, WWM dat luidt:
"Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
(...)
Categorie II
(...)
2°. vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren;
3°. vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd."
- Art. 3, eerste lid, WWM dat luidt:
"1. De bepalingen betreffende wapens zijn mede van toepassing op onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor die wapens en van wezenlijke aard zijn."
- De Circulaire wapens en munitie 1997 (CWM 1997) houdt onder meer in:
"3.1 Onderdelen van wapens
Artikel 3, eerste lid, van de WWM, stelt dat de bepalingen betreffende wapens mede van toepassing zijn op onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor die wapens en van wezenlijke aard zijn. Uitgaande van deze bepaling kunnen met betrekking tot vuurwapens de hierna genoemde onderdelen in ieder geval worden aangemerkt als onderdelen waarop de WWM van toepassing is, omdat deze onontbeerlijk zijn voor het functioneren als wapen, in sterke mate de werking van het wapen mede bepalen, de werking van het wapen kunnen wijzigen, dan wel het wapen identificeren, hetzij door ingeslagen nummers hetzij door bij het afvuren sporen achter te laten op de patroonhuls of de kogelpunt.
Het betreft dan met name de loop, het patroonmagazijn, de patroonhouder en de onderdelen die bestemd zijn om een vuurwapen (vol)automatisch te doen schieten en daarnaast specifiek voor geweren ook nog de bascule, het staartstuk en de grendel of afsluiter, specifiek voor pistolen de kast (ofwel het frame) en de slede en specifiek voor revolvers de kast (frame) en de cilinder. Geen onderdeel zijn: patroonschakels, patroonbanden en laadstrips. (...)"
5.3. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de onderhavige schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer zijn aan te merken als onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor de in de bewezenverklaring bedoelde categorie wapens en die van wezenlijke aard zijn als bedoeld in art. 3, eerste lid, WWM, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen als vaststaand heeft aangenomen en heeft kunnen aannemen dat deze schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer specifiek zijn bestemd voor een automatisch geweer, merk Heckler & Koch, voor onder meer model G3A4, en dat deze onderdelen onontbeerlijk zijn om een vuurwapen volautomatisch en semi-automatisch te doen schieten, omdat deze ervoor zorgen dat na elk schot voldoende druk aanwezig is om de afsluiter weer naar voren te bewegen, waardoor een nieuw patroon in de kamer wordt geschoven en afgeschoten.
Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, dwingt de Wet Wapens en Munitie niet ertoe slechts die onderdelen en hulpstukken te rekenen tot de onderdelen en hulpstukken van wezenlijke aard, die - naar ook in de toelichting op het middel wordt onderkend: niet limitatief - staan opgesomd in onderdeel 3.1 CWM 1997, terwijl (de Bijlagen bij) de Richtlijn 91/477 EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB nr. L256, blz. 51) of de Europese overeenkomst inzake de controle op de verwerving en het bezit van vuurwapens door particulieren (Trb. 1980, 123) niet kunnen meebrengen dat een andere of beperktere maatstaf dient te worden aangelegd dan het Hof heeft gehanteerd.
5.4. Het middel faalt.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 januari 2007.
Beroepschrift 26‑05‑2006
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: 00298/06
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
In de zaak van [verdachte]
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 19 juli 2005.
Dit cassatieberoep richt zich niet tegen de vrijspraken die het bestreden arrest bevat.
Middel I
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van art. 359 lid 3 Sv. juncto art. 344 lid 1 sub 2 Sv en / of art. 344 lid 1 sub 4 Sv, juncto art. 415 Sv, doordat het hof zijn oordeel dat de schuifkolven met sluitveerstang en met sluitveer moeten worden aangemerkt als wapens van categorie II (mede) heeft doen steunen op bewijsmiddelen die deze beslissing niet kunnen dragen, nu
- a.
Bewijsmiddel 2 een onderdeel van een proces-verbaal van twee opsporingsambtenaren betreft, dat geen mededeling van door henzelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden, maar louter stellingen en conclusies behelst;
- b.
Bewijsmiddel 3 een onderdeel betreft van een rapport opgesteld door een medewerker van het NFI, terwijl dat onderdeel van het rapport niet diens gevoelen behelst betreffende hetgeen zijn wetenschap hem leert, maar zijn persoonlijke zienswijze weergeeft.
Toelichting:
Ad a.
Bewijsmiddel 2 betreft een proces-verbaal van relaas houdend de volgende mededeling van verbalisant(en) (voorzover relevant):
‘De schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer zijn specifiek bestemd voor een automatisch geweer, merk Heckler & Koch, voor onder andere model G3A4. Dit onderdeel is onontbeerlijk om een vuurwapen vol-automatisch en semi-automatisch te doen schieten. Dit onderdeel zorgt ervoor dat na elk schot voldoende druk aanwezig is om de afsluiter weer naar voren te bewegen, waardoor er een nieuw patroon in de kamer wordt geschoven en afgeschoten. Zonder dit onderdeel is het niet mogelijk met dit geweer automatisch te schieten.’
Dit bewijsmiddel is een proces-verbaal als bedoeld in art. 344 lid 1 sub 2 Sv en moet als zodanig behelzen mededeling van feiten of omstandigheden die door de verbalisanten zelf zijn waargenomen of ondervonden. Uit het bewijsmiddel zelf blijkt echter niet waarop de verbalisanten hun relaas, dat louter stellingen en conclusies bevat, baseren.
In het proces-verbaal waaruit het citaat is overgenomen, is opgenomen dat van de schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer een technisch proces-verbaal is opgemaakt dat als bijlage bij het dossier is gevoegd. Als bijlage is inderdaad gevoegd een proces-verbaal van de verbalisant Oosterlee dd. 4 april 2003 (mutatienr. PL278B/03-025227) Ook dat proces-verbaal bevat echter louter conclusies en vermeldt niet dat deze verbalisant het wapen zelf heeft onderzocht. Evenmin blijkt uit de genoemde processen-verbaal dat deze verbalisanten als vuurwapen-deskundigen kunnen worden aangemerkt. Het tegendeel lijkt het geval, nu de verbalisanten op 4 april 2003 een vuurwapen-deskundige (hun collega Besouw) als getuige-deskundige hebben gehoord. Derhalve blijkt niet dat de betreffende conclusies op door hen zelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden berusten. Het bewijsmiddel is derhalve geen bewijsmiddel als bedoeld in art. 344 lid sub 2 Sv. Bovendien moet worden gezegd dat, waar met name in eerste aanleg zoveel moeite is gedaan middels verklaringen van deskundigen een antwoord te verkrijgen op de lastige rechtsvraag of de inbeslaggenomen onderdelen als wapens van categorie II kunnen worden aangemerkt, het hanteren van dit proces-verbaal als (gezien hetgeen hierna volgt: enig) bewijsmiddel bepaald niet sterk is.
Ad b.
Bewijsmiddel 3 betreft, althans zo luidt de omschrijving in het verkort arrest, een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt door W. Kerkhoff en luidt als volgt:
‘De schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang voldoet aan het criterium ‘specifiek bestemd voor die wapens en van wezenlijke aard zijn’ zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Wapens en munitie. De schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang is een onderdeel dat valt in categorie II, ten 3e, van de WWM.;’
Dit bewijsmiddel behelst louter een conclusie, die bovendien van juridische aard is. Uit de door het hof gebezigde inleidende omschrijving betreffend de aard van het bewijsmiddel lijkt het of die conclusie afkomstig is van een terzake deskundige. Uit het onderliggende rapport blijkt die indruk echter onterecht. De auteur van het rapport, W. Kerkhoff, heeft immers op blz. 2/5 van dit rapport onder meer het volgende verklaard:
‘Het tweede deel (van het rapport - AR) is een interpretatie van de WWM en de CWM. Dit deel valt buiten het specifieke deskundigheidsgebied van ondergetekende en moet daarom worden gezien als een persoonlijke zienswijze.’
Het als bewijsmiddel 3 gebezigde citaat is afkomstig uit bedoeld tweede deel van het rapport en kan daarom niet worden beschouwd als een verklaring van een deskundige als bedoeld in art. 344 lid 1 sub 4 Sv. Een dergelijk citaat zou in beginsel voor het bewijs bruikbaar kunnen zijn als ‘ander geschrift’ als bedoeld in art. 344 lid 1 sub 5 Sv, maar als zodanig alleen in verband met andere bewijsmiddelen kunnen worden gebruikt. Louter een conclusie lijkt echter niet als bewijsmiddel bruikbaar, zeker niet wanneer deze van juridische aard is. Het trekken van conclusies van die aard is immers bij uitstek voorbehouden aan de rechter zelf.
Middel II
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van art. 3 lid 1 Wet Wapens en Munitie (WWM), juncto art. 2 lid 1 onder ‘categorie II onder 2’ WWM, juncto de Circulaire Wapens en Munitie 1997 paragraaf 3.1. en/of van art. 359 lid 3 Sv juncto art. 415 Sv,doordat het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat verzoeker een of meer wapens van categorie II (onder 2), te weten 526 schuifkolven met sluitveerstang en met sluitveer heeft doen binnenkomen, terwijl schuifkolven met sluitveerstang en met sluitveer niet als dergelijke wapens kunnen worden aangemerkt, nu zij niet kunnen worden gekwalificeerd als onderdelen of hulpstukken die voor dergelijke wapens van wezenlijke aard zijn, zoals bedoeld in art. 3 lid 1 WWM, en/ of doordat het hof deze bewezenverklaring niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd, waardoor dat oordeel onbegrijpelijk is;
Toelichting:
Inleiding
In dit middel wordt de vraag aan de orde gesteld of schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer te beschouwen zijn als onderdelen van wezenlijke aard voor vuurwapens die geschikt zijn om automatisch te vuren. Het hof heeft gezien de bewezenverklaring geoordeeld dat dit het geval was.
De beantwoording van de vraag wat onder het begrip ‘van wezenlijke aard’ moet worden verstaan, betreft een rechtsbeslissing, die door de Hoge Raad ten volle kan worden getoetst. Het hof heeft de regel van art. 3 lid 1 WWM geïnterpreteerd en daardoor de inhoud en strekking van die regel in algemene zin nader bepaald. Het hof heeft een onjuiste rechtsbeslissing genomen.
Nu het hof iedere motivering voor deze rechtsbeslissing achterwege heeft gelaten, dient de juistheid daarvan voort te vloeien uit de bewijsmiddelen die het hof heeft gebezigd. De bewijsmiddelen 2 en 3 hebben inderdaad op deze onderwerpen betrekking, maar dragen de bewezenverklaring niet. Ten eerste verwijs ik naar het hiervoor in middel I gestelde. Daaruit volgt dat beide bewijsmiddelen ondeugdelijk zijn. Bovendien volgt uit het bewijsmiddel dat sprake zou zijn van een onderdeel dat valt in categorie II onder 3 WWM en niet van een onderdeel dat valt in categorie II onder 2 WWM, zoals bewezenverklaard. Categorie IIonder 3 WWM betreft heimelijke vuurwapens en niet automatische vuurwapens.
Ook om die reden kan de bewezenverklaring niet steunen op bewijsmiddel 3.
Daardoor steunt de bewezenverklaring voorzover die inhoudt dat de door verzoeker binnengebrachte onderdelen als wapens van categorie II (onder 2) heeft doen binnenkomen op slechts één bewijsmiddel. Uit bewijsmiddel 2 volgt dat een schuifkolf met sluitveerstang en sluitveer onontbeerlijk is om met een automatisch vuurwapen automatisch te kunnen vuren en dat het om die reden voor dergelijke wapens van wezenlijke aard is. Dat is echter een onjuist criterium. Teneinde dit standpunt te onderbouwen is het noodzakelijk de nationale en internationale wet- en regelgeving nader te beschouwen.
Nationale wet- en regelgeving
Art. 3 lid 1 WWM luidt:
‘De bepalingen betreffende wapens zijn mede van toepassing op onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor die wapens en die van wezenlijke aard zijn.’
De memorie van toelichting op het toenmalige ontwerp van deze wet1. biedt slechts een zeer korte toelichting op deze bepaling, welke (voorzover relevant) luidt als volgt:
‘Onderdelen en hulpstukken worden in beginsel met de wapens of munitie, waarvoor zij bestemd zijn, gelijkgesteld. Het moet wel om specifieke onderdelen of hulpmiddelen gaan, en niet om bij voorbeeld schroeven en moeren.2.
Gedurende de behandeling in het parlement zijn aan deze bepaling verder geen beschouwingen gewijd.
Een nadere uitwerking van de bepaling is te vinden in de Circulaire Wapens en Munitie. In casu is de CWM 1997 van toepassing, waarvan de relevante bepaling overigens in de CWM 2005 ongewijzigd is gebleven. Paragraaf 3.1 van de CWM 1997 luidde (voorzover relevant) als volgt:
‘Uitgaande van deze bepalingen kunnen met betrekking tot vuurwapens de hierna genoemde onderdelen in ieder geval worden aangemerkt als onderdelen waarop de WWM van toepassing is, omdat deze onontbeerlijk zijn voor het functioneren als wapen, de werking van het wapen kunnen wijzigen, dan wel het wapen identificeren hetzij door ingeslagen nummers hetzij door bij het afvuren sporen achter te laten op de patroonhuls of de kogelpunt. Het betreft dan met name de loop, het patroonmagazijn, de patroonhouder en de onderdelen die bestemd zijn om een vuurwapen (vol)automatisch te doen schieten en daarnaast specifiek voor geweren ook nog de bascule, het staartstuk en de grendel of afsluiter (…).’
Zoals het hof verzoeker ter terechtzitting terecht heeft voorgehouden betreft de hier gegeven opsomming geen limitatieve. Uit de formulering volgt dat de met namegenoemde onderdelen (de loop etc.) ‘in ieder geval’ van wezenlijke aard zijn. De bepaling houdt daarnaast de mogelijkheid open dat ook andere onderdelen die aan de genoemde kenmerken voldoen, als ‘van wezenlijke aard’ kunnen worden aangemerkt. Wat opvalt, is dat het kenmerk ‘onontbeerlijk voor het functioneren van het wapen’ een wel zeer ruim criterium is, nu voorstelbaar is dat een wapen ook zonder schroeven en moeren (en andere op zichzelf onbeduidende onderdelen zoals veertjes en dergelijke) niet zal kunnen functioneren. Zonder schroeven en moeren valt het immers uit elkaar. Aan de andere kant moet uit de hiervoor besproken toelichting in de Memorie van Toelichting worden begrepen dat schroeven en moeren nu juist niet als van wezenlijke aard voor het wapen kunnen worden gezien. In die zin lijkt het criterium in de Circulaire derhalve te ruim geformuleerd.
Nadere aanwijzingen voor wat onder de term ‘wezenlijk’ in art. 3 lid 1 WWM dient te worden verstaan zijn in het Nederlands recht niet te vinden. Ook de jurisprudentie hierover is uiterst schaars en biedt geen duidelijkheid in algemene zin.
Europese regelgeving
In Europees Verband is er echter wel meer. Relevant in dit verband zijn
- a.
Richtlijn 91/477/EEG inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens en
- b.
de Europese overeenkomst inzake de controle op de verwerving en het bezit van vuurwapens door particulieren, Verdrag dd. 28 juni 1978 te Straatsburg, Trb. 1980, 123 en 1982, 74.
In deze verdragen zijn, evenals in de Nederlandse wetgeving, bepalingen opgenomen die zien op wapenonderdelen die als zodanig fundamenteel voor vuurwapens moeten worden beschouwd, dat deze met de wapens zelf moeten worden gelijkgesteld. De Richtlijn en Overeenkomst zijn weliswaar voor burgers niet rechtstreeks verbindend en het is de lidstaten uitdrukkelijk toegestaan strengere maatregelen te nemen. Het lijkt echter onpraktisch en niet bevorderlijk voor het tot stand brengen van grotere eenheid tussen de leden van de EU en de Raad van Europa om gelijke begrippen in verschillende Europese landen verschillend te interpreteren. De handel in — en het vervoer van wapens heeft immers een sterk internationaal karakter en het is onwenselijk dat wat elders als niet-wezenlijk onderdeel vrij mag worden verhandeld en vervoerd, in Nederland wegens een afwijkende interpretatie van het begrip ‘onderdeel’ verboden zou zijn. Het lijkt daarom logisch voor interpretatie van hier te lande geldende begrippen mede naar internationale verdragen te kijken, waarin diezelfde begrippen een rol spelen.
Ad. a. Richtlijn 91/477 EEG
Ik citeer uit de pre-ambule van de Richtlijn:
‘Overwegende dat de Europese Raad zich op zijn bijeenkomst te Fontainebleau op 25 en 26 juni 1984 uitdrukkelijk afschaffing van alle politie- en douaneformaliteiten aan de binnengrenzen van de Gemeenschap ten doel heeft gesteld;
Overwegende dat de algehele afschaffing van de controles en formaliteiten aan de binnengrenzen van de Gemeenschap veronderstelt dat aan bepaalde feitelijke voorwaarden wordt voldaan; dat de Commissie in haar Witboek inzake de voltooiing van de interne markt heeft gesteld dat afschaffing van de veiligheidscontroles bij vervoerde voorwerpen en bij personen onder andere een nader tot elkaar brengen van de wapenwetgevingen veronderstelt;
Overwegende dat de afschaffing van de controles aan de binnengrenzen van de Gemeenschap op het voorhanden hebben van wapens een doeltreffende regeling vereist, die binnen de Lid-Staten controle op verwerving en voorhanden hebben van vuurwapens en op overbrenging van die wapens naar een andere Lid-Staat, mogelijk maakt; dat dientengevolge de stelselmatige controles aan de binnengrenzen van de Gemeenschap moeten worden opgeheven;
Overwegende dat er op het gebied van de bescherming van de veiligheid van personen door deze regeling, in de mate waarin deze wordt verankerd in gedeeltelijk geharmoniseerde wetgevingen, een groter wederzijds vertrouwen tussen de Lid-Staten zal groeien; dat te dien einde categorieën vuurwapens dienen te worden vastgesteld waarvan verwerving en voorhanden hebben door particulieren hetzij verboden, hetzij vergunningsplichtig dan wel aangifteplichtig is;
Overwegende dat het gewenst is in beginsel te verbieden dat men zich met wapens van een Lid-Staat naar een andere begeeft en dat een uitzondering alleen dan aanvaardbaar is, indien een procedure wordt gevolgd die ertoe leidt dat de Lid-Staten op de hoogte zijn van het feit dat een vuurwapen op hun grondgebied wordt binnengebracht;
Overwegende dat echter ten aanzien van de jacht en sportwedstrijden soepeler regels moeten worden gesteld, opdat het vrije verkeer van personen niet onnodig wordt belemmerd;
Overwegende dat de richtlijn de bevoegdheid van de Lid-Staten maatregelen te nemen ten einde de illegale wapenhandel te voorkomen, onverlet laat.’
De relevante bepalingen van de Richtlijn luiden als volgt:
‘Art. 1 In de zin van deze richtlijn worden onder ‘wapens’ en ‘vuurwapens’ de in bijlage I omschreven voorwerpen verstaan. Vuurwapens worden onderverdeeld en omschreven in punt II van de bijlage.
1 (…)
- II.
In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder ‘vuurwapens’:
- A.
(…)
- B.
De essentiële onderdelen van deze vuurwapens:
Het sluitingsmechanisme, de kamer en de loop van vuurwapens die, als afzonderlijke voorwerpen, vallen onder de categorie waarin het vuurwapen waarvan zij deel uitmaken of waarvoor zij bestemd zijn, is ingedeeld.’’
Ad b. De Europese Overeenkomst dd. 28 juni 1978
Ook de preambule van de Overeenkomst duidt op de bedoeling meer rechtseenheid tot stand te brengen:
‘De Lid-Staten van de Raad van Europa die deze Overeenkomst hebben ondertekend,
Overwegende dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen zijn leden;(enz.)’
De relevante bepalingen in de Overeenkomst luiden als volgt:
‘Art. 1. voor de toepassing van deze Overeenkomst:
- a.
heeft de term ‘vuurwapen’ de betekenis die in Bijlage I bij deze Overeenkomst daaraan wordt toegekend.
(…)
- A.
Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt onder ‘vuurwapen’ verstaan:
- 1.
(volgt omschrijving van vuurwapens in enge zin)
- 2.
Het voortstuwingsmechanisme, de kamer, de patroonhouder of de loop van ieder voorwerp dat valt onder paragraaf 1 hierboven.’’
Tussenconclusie
Uit deze bepalingen moet worden geconcludeerd dat ‘in Europa’ een beperktere uitleg wordt gegeven aan het begrip ‘wezenlijke’ onderdelen dan uit de CWM 1997 lijkt te volgen zelfs wanneer alleen de daarin met name genoemde onderdelen worden beschouwd. Eris (mede) daarom weinig aanleiding het begrip ‘van wezenlijke aard’ ruim te interpreteren, ook wanneer de tekst van de CWM een zeer ruime interpretatie op zichzelf toelaat. Als ‘van wezenlijke aard’ moet niet meer worden beschouwd dan de in paragraaf 3.1 CWM 1997 met name genoemde wapenonderdelen, zijnde (voorzover van belang) de loop, het patroonmagazijn, de patroonhouder en de onderdelen die bestemd zijn om een vuurwapen (vol)automatisch te doen schieten, alsmede mogelijk de in die opsomming niet genoemde onderdelen die in voornoemde Richtlijn en Overeenkomst mede als vuurwapens worden gekwalificeerd.
Een laatste argument voor deze opvatting is de betekenis van het woord ‘wezenlijk’ naar algemeen spraakgebruik. Dat betekent dat alleen die onderdelen die het wezen van het wapen uitmaken als ‘van wezenlijke aard’ kunnen worden aangemerkt. Het ‘wezen’ van het wapen wordt, zo zou je zeggen, gevormd door die onderdelen die de kern van het wapen uitmaken, die daarvoor fundamenteel (of essentieel) zijn. Aan die definitie voldoen de in de CWM, de Richtlijn en de Overeenkomst met name genoemde onderdelen. De getuige-deskundige Zoetmulder, die in eerste aanleg werd gehoord huldigde in grote lijnen hetzelfde standpunt (zie het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter dd. 25 november 2003, waarin zijn verklaring is opgenomen.)
Is de schietkolf met sluitveer en sluitveerstang een van de met name genoemde onderdelen in de CWM?
De gecombineerde schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang is niet een onderdeel dat ‘bestemd’ is om een vuurwapen (vol)automatisch te doen schieten als bedoeld in paragraaf 3.1 CWM 1997. Dat kan worden opgemaakt uit de wijze waarop van oorsprong automatische wapens duurzaam ongeschikt dienen te worden gemaakt voor het automatisch schieten om vervolgens als categorie III-wapen te kunnen worden aangemerkt. Die wordt beschreven in bijlage C2 van de CWM 1997, waaruit blijkt dat te dien einde de voorste nok van de hamer verwijderd dient te zijn en dat een semi-automatische vuurregelaar dient te zijn aangebracht. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat de nok van de hamer en de vuurregelaar de voor een automatisch vuurwapen essentiële onderdelen zijn, waarvan kan worden gezegd dat ze bestemd zijn om het wapen automatisch te doen schieten. Ook wanneer de voorgeschreven wijzigingen zijn aangebracht, kan een schuifkolf met sluitveerstang en sluitveer op het wapen worden aangebracht en gebruikt. Het wapen vuurt daardoor echter niet alsnog automatisch. Een schuifkolf met sluitveerstang is derhalve geen onderdeel dat bestemd is een wapen automatisch te doen vuren en daardoor geen onderdeel van wezenlijke aard van een wapen van categorie II onder 2.
Conclusie
Een schuifkolf met sluitveer en sluitveerstang is geen onderdeel ‘van wezenlijke aard’ voor enig wapen als bedoeld in art. 3 lid 1 WWM en / of geen onderdeel ‘van wezenlijke aard’ voor een automatisch vuurwapen als bedoeld in art. 2 lid 1 onder categorie II onder 2 WWM. De rechtsbeslissing van het hof is daarom onjuist. De bewezenverklaring steunt op een bewijsmiddel waarin weliswaar gesteld wordt dat genoemd onderdeel wet van wezenlijke aard is, maar waarin die conclusie wordt bereikt op grond van de onjuiste aanname dat het feit dat een onderdeel onontbeerlijk is om een vuurwapen vol-automatisch te doen schieten, hetzelfde is als dat dat onderdeel daartoe ook bestemd is. Het oordeel van het hof is dan ook onjuist, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Middel III
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van art. 358 lid 3 Sv juncto art. 415 Sv. en/of art. 359 lid 2 Sv juncto art. 415 Sv., doordat het hof niet een bepaaldelijke beslissing heeft genomen op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en / of op het door verzoeker uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de door hem ingevoerde schuifkolven met sluitveer en sluitveerstang niet specifiek bestemd zijn voor vuurwapens van categorie II en daarvoor evenmin van wezenlijke aard zijn.
Toelichting:
In het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof dd. 5 juli 2005 is vermeld dat het door verzoeker ingezonden bezwaarschrift in het dossier is gevoegd en dat de inhoud daarvan ‘geldt als hier ingevoegd’. Bovendien is met betrekking tot het door verzoeker ter zitting gevoerde verweer in het proces-verbaal slechts het volgende opgenomen: ‘verdachte voert het woord tot verdediging’. Hoewel niet met zoveel woorden in het proces-verbaal is opgenomen dat verzoeker ter zitting zijn in het bezwaarschrift opgenomen verweren in enigerlei vorm heeft voorgedragen, is verdedigbaar dat het feit dat de inhoud van het bezwaarschrift in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen, met zich meebrengt dat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat dat het geval is geweest. Het opnemen van die tekst in het proces-verbaal, kan immers niets anders betekenen dan dat de inhoud daarvan geacht moet worden te zijn uitgesproken. Het proces-verbaal is immers een verslag van hetgeen op de openbare terechtzitting is gezegd.
Mocht Uw Raad dit standpunt niet volgen, dan geldt het volgende. De jurisprudentie van Uw Raad ten aanzien van het daadwerkelijk voordragen van verweren ter zitting is streng. Verwijzing naar pleitnota's en schriftelijk ingediende verweren volstaat normaliter niet. In deze zaak doet zich echter een bijzonderheid voor.
Verzoeker is zonder rechtsgeleerd raadsman ter zitting verschenen. De voorzitter heeft hem meegedeeld dat zijn schriftelijk verweer gold als ‘hier ingevoegd’. Verzoeker mocht er op grond van die mededeling van uitgaan dat hetgeen door hem in dat schriftelijk verweer was aangevoerd ook als verweer zou worden behandeld. Dit betekent dat de in verzoekers bezwaarschrift naar voren gebrachte verweren dienen te worden beschouwd als zijnde ter terechtzitting gevoerd. Ware het anders, dan had het op de weg van de voorzitter gelegen de verdachte erop te wijzen dat hij zijn verweer ter zitting diende voor te dragen indien hij wenste dat daarop zou worden gerespondeerd. Dat is echter niet gebeurd. Integendeel, de voorzitter heeft met zijn opmerking bij verzoeker het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat met zijn schriftelijk betoog rekening zou worden gehouden. Voorzover het betoog niet is voordragen ter terechtzitting is dat daarom verontschuldigbaar. Met name in dit opzicht verschilt het onderhavige geval van de zaak die ten gronslag lag aan het arrest van Uw Raad dd. 8 november 2005 (LJN nr. AU 1675). Op de schriftelijk gevoerde verweren diende het hof dan ook te responderen.
Dit geldt temeer nu in het proces-verbaal niet is opgenomen wat verzoeker na het requisitoir ter verdediging heeft aangevoerd.
In zijn bezwaarschrift heeft verzoeker terzake van de interpretatie van de in dit middel genoemde begrippen expliciet en uitvoerig verweer gevoerd, inhoudend dat genoemde kolven geen onderdelen zijn als bedoeld in art. 3 lid 1 WWM en dat derhalve de bewezenverklaring geen strafbaar feit oplevert. Ook in zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring heeft hij dit standpunt ingenomen (zie blz. 2 van het proces-verbaal). Derhalve heeft verzoeker uitdrukkelijk een verweer voorgedragen met betrekking tot de kwalificatie van het bewezenverklaarde als bedoeld in art. 358 lid 3 Sv., waarop het hof uitdrukkelijk een beslissing had dienen te geven.
Dit verweer behelst tevens uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv, ten eerste inhoudend dat schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer niet van wezenlijke aard zijn voor de vuurwapens waarop ze kunnen worden geplaatst, omdat (kort samengevat) dit geen onderdelen zijn welke de betreffende wapens automatisch doen vuren. Dat die wapens zonder deze onderdelen niet normaal —of automatisch kunnen vuren, betekent niet dat die onderdelen bestemd zijn om die wapens automatisch te doen vuren. Ten tweede heeft verzoeker het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat de onderhavige schuifkolven tevens kunnen worden gebruikt voor vuurwapens van categorie III. Dit standpunt blijkt overigens ook uit de wel in het proces-verbaal opgenomen verklaring ter terechtzitting (zie blz. 2 van het proces-verbaal). In het bezwaarschrift heeft hij daarover o.m. het volgende gesteld:
‘De in beslag genomen delen worden NIET uitsluitend door zogenaamde volautomatische vuurwapens gebruikt en zijn niet enkel bestemd voor vuurwapens dan wel H&K (…). Ook zogenaamde eigen productie van uitsluitend semi-automatische (schot voor schot Cat. III) vurende vuurwapens (…) en vele andere producenten gebruiken deze delen. Ook worden deze delen gebruikt in zogenaamde dummy's van de HK type vuurwapens. (…) Ook, worden de delen gebruikt in zogenaamde softair wapens. (blz. 7 van het bezwaarschrift).’
Ook wanneer deze verweren worden beschouwd als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv, geldt dat het hof nader moeten motiveren waarom het van deze standpunten afwijkend heeft beslist. Het hof heeftdat echter achterwege gelaten.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet, althans niet zonder meer, dat deze verweren slechts hadden kunnen worden verworpen. Voor wat betreft het bestanddeel ‘van wezenlijke aard’ verwijs ik naar hetgeen daarover in middel II is gesteld.
Voor, wat betreft het bestanddeel ‘specifiek bestemd voor’ geldt dat weliswaar in bewijsmiddel II is opgenomen dat de schuifkolven met sluitveerstang en sluitveer specifiek bestemd zijn voor een automatisch geweer, merk Heckler & Koch, voor onder andere model G3A4, maar daaruit volgt niet, althans niet zonder meer, dat de onderdelen niet eveneens bruikbaar zijn op vuurwapens van categorie III, of zelfs op (dummy) wapens die niet onder de WWM vallen. Dit is temeer relevant, nu het hof verzoeker vrijsprak van het doen binnenkomen van trekkerhuizen/pistoolgrepen met de volgende overweging:
‘Het hof is van oordeel dat de trekkerhuizen/pistoolgrepen, hoewel van oorsprong bedoeld voor een wapen dat valt in categorie II ten 2e van de Wet Wapens en Munitie, ook geplaatst kunnen worden op een wapen dat valt in categorie III ten 1e van voornoemde wet zonder dat een categorie III-wapen daardoor een categorie II-wapen wordt.’
Verzoeker heeft precies hetzelfde aangevoerd ten aanzien van de schuifkolven. Zonder nadere motivering is onduidelijk waarom het hof dit ten aanzien daarvan kennelijk onvoldoende aannemelijk heeft geacht.
Dit geldt temeer nu uit het rapport van het NFI (in het deel dat betrekking heeft op onderzoek dat wel onder de deskundigheid van de rapporteur valt) niet, althans niet zonder meer blijkt dat de betreffende onderdelen uitsluitend bruikbaar zouden zijn op automatische vuurwapens en derhalve specifiek voor vuurwapens van categorie II bestemd zouden zijn. Het oordeel van het hof is daardoor zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. [advocaat], advocaat te [plaats], kantoorhoudende aan de [adres][plaats], die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
[plaats], 26 mei 2006
[advocaat]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑05‑2006
zie blz. 26 van de MvT’