HR, 19-09-2006, nr. 02462/05
ECLI:NL:HR:2006:AX9222
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-09-2006
- Zaaknummer
02462/05
- LJN
AX9222
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX9222, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9222
ECLI:NL:HR:2006:AX9222, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9222
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Bewijs deelnemers organisatie ex art. 140 Sr. De bewijsmiddelen 15 t/m 22, die betrekking hebben op de groep personen bestaande uit U,V, W, X, Y en Z zijn niet redengevend voor de bewezenverklaring, vzv. die inhoudt dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit verdachte, A en B. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is ‘s hofs oordeel dat het bewezenverklaarde duurzame samenwerkingsverband mede bestond uit V en W onbegrijpelijk, nu de bewezenverklaring op dit punt niet door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd.
Nr. 02462/05
Mr Machielse
Zitting 20 juni 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 19 november 2004 voor het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar en negen maanden. Voorts heeft het hof onttrekking aan het verkeer bevolen van voorwerpen zoals het arrest aangegeven.
2. Mr. C.H. Pentinga, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.L.M. CPC van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek de getuige [getuige 1] te horen.
Het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De raadsman van de verdachte licht het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1], zoals hij dit verzoek voorafgaand aan deze zitting bij schrijven van 9 augustus 2004 aan de advocaat-generaal heef gedaan, als volgt toe.
De bewijsmiddelen met betrekking tot de verdachte leunen in sterke mate op de betrokkenheid van de zwager van de verdachte, medeverdachte [betrokkene 5]. Getuige [getuige 1] komt voor in tapgesprekken die zich bevinden in het procesverbaal van politie, waarvan enkele zijn gebruikt als bewijsmiddel door de rechtbank te Rotterdam. Onder meer in deze tapgesprekken wordt herhaaldelijk gesproken over een "oude man". De term "old man" komt ook voor op een stukje papier dat onder [getuige 1] in beslag is genomen. Door het openbaar ministerie en door de rechtbank wordt aangenomen dat met die term de verdachte wordt bedoeld. De verdachte bestrijdt dit en de verdediging ziet in andere delen van het dossier bevestiging voor die stelling. Zo is het wat sommige tapgesprekken betreft onlogisch om onder de aldaar gebezigde "oude man" de verdachte te verstaan. De verdediging wil de getuige vragen wie bedoeld wordt met de term "oude man". Aan het belang van de getuige voor de verdediging doet - anders dan de advocaat-generaal stelt in zijn reactie op mijn verzoek van 9 augustus 2004 - dan ook niet af de omstandigheid dat de verdachte zelf niet aan genoemde tapgesprekken deelneemt.
In zijn reactie op mijn schrijven van 9 augustus 2004 heeft de advocaat-generaal aangegeven dat hij, zo het hof het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] toewijst, eerst wil laten uitzoeken of de getuige [getuige 1] een verklaring wenst af te leggen. De verdediging verzet zich tegen een dergelijke gang van zaken. Allereerst is het essentieel dat aan de getuige ondubbelzinnig duidelijk wordt gemaakt dat er geen voornemen bestaat om hem in Nederland te vervolgen voor het Nederlandse deel van mogelijk door hem gepleegde strafbare feiten. Ten tweede is de verdediging van oordeel dat, ook indien [getuige 1] verklaart dat hij niet een getuigenverklaring wenst af te leggen, desalniettemin de mogelijkheid bestaat dat de getuige wél op gerichte vragen antwoord wil geven. De verdediging heeft al duidelijk gemaakt op welke concrete punten zij de getuige ondervraagd wenst te zien.
Het hof, gehoord de advocaat-generaal, trekt zich terug in raadkamer voor beraad. Na beraadslaging deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat het hof het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] vooralsnog afwijst. Het verzoek van de verdediging is ingegeven door een enkel vraagpunt waarover, naar het oordeel van de raadsman, door de getuige [getuige 1] nadere opheldering zou kunnen worden verschaft. Het hof zal deze kwestie te zijner tijd mede in beschouwing nemen in de beraadslaging en zich daarover zonodig bij (tussen)arrest uitlaten."
De brief van 9 augustus 2004, waarin om oproeping van getuige [getuige 1] is verzocht, verwijst naar hetgeen is besproken in eerste aanleg. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 18 november 2002 houdt in het verzoek van de raadsman [getuige 1] als getuige te horen, de reactie op het verzoek van de officier van justitie en de beslissing van de rechtbank om het verzoek te honoreren, waarbij de officier van justitie de gelegenheid werd geboden een schriftelijke verklaring van [getuige 1] over te leggen over zijn bereidheid te verklaren.
Het arrest van 19 november 2004 houdt dan het volgende in:
"Verzoeken tot het horen van de getuige [getuige 1]
De raadsman heeft bij brief van 9 augustus 2004 het hof verzocht de getuige [getuige 1] te horen, welk verzoek hij op de terechtzitting in hoger beroep van 20 augustus 2004 - zakelijk weergegeven - als volgt nader heeft toegelicht. De getuige [getuige 1] komt voor in de tapgesprekken die zich bevinden in het proces-verbaal van politie, waarvan enkele zijn gebruikt als bewijsmiddel door de rechtbank. Onder meer in deze tapgesprekken wordt herhaaldelijk gesproken over een "oude man". Door het openbaar ministerie en door de rechtbank is aangenomen dat met die term de verdachte wordt bedoeld. De verdachte bestrijdt dit. De verdediging wil de getuige vragen wie (het hof begrijpt: in de gesprekken waaraan deelgenomen wordt door de getuige [getuige 1]) bedoeld wordt met de term "oude man".
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het verzoek van de verdediging is ingegeven door een enkel (hierboven aangegeven) vraagpunt waarover naar het oordeel van de raadsman nadere opheldering zou kunnen worden verschaft door het horen van de getuige [getuige 1]. Nu geen van de door de raadsman bedoelde tapgesprekken, voorzover daarin sprake is van een als "oude man" aangeduide persoon, door het hof tot het bewijs zal worden gebezigd, is het hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet-horen van de getuige [getuige 1] over het door de raadsman genoemde vraagpunt niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof wijst het verzoek daarom af."
Het hof heeft de toepasselijke maatstaf van artikel 288 lid 1 onder c Sv aangelegd. De steller van het middel voert aan dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Niet alleen had [getuige 1] immers kunnen verklaren dat hij niet verdachte bedoelde met 'de oude man', maar ook wie hij daarmee wél aanduidde. Die onthulling zou inzicht kunnen verschaffen in de structuur en omvang van de organisatie. Het hof had het verzoek dan ook in die zin moeten verstaan.
3.2. Het hof heeft het betoog van de advocaat in hoger beroep over het horen van de getuige mijns inziens kunnen verstaan in die zin dat de getuige zou kunnen verklaren dat de verdachte niet de 'oude man' was over wie de getuige heeft gesproken. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Het hof behoefde in de woorden van raadsman niet de strekking te ontdekken die er nu in wordt gelegd.
De motivering door het hof kan mijns inziens de afwijzing dragen.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de bewijsvoering, meer bepaald over de redengevendheid van een aantal gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof heeft bewezenverklaard
"dat hij in of omstreeks de periode van l juli 2000 tot en met 22 november 2000 te Rotterdam en/of Uitdam en/of te Diemen en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, te weten hij, verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
- het opzettelijk verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelheden van middelen (telkens) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I."
De steller van het middel meent dat bewijsmiddel 9 niet redengevend is omdat daarin feiten zijn gerelateerd die dateren van voor de bewezenverklaarde periode. Het gaat dan om het onderdeel van dit bewijsmiddel waarin is beschreven dat op 14 februari 2000 op een parkeerplaats in Duitsland mensen zijn aangehouden in het bezit van ecstasy- tabletten. In een gsm van een van aangehouden personen is het telefoonnummer van [getuige 1] gevonden.
4.2. Het middel verwijst naar HR 18 november 2003, LJN AJ0533, waarin de verdachte was veroordeeld voor het, in een duidelijk omschreven periode, deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van onder meer diefstal met geweld te Hazeldonk. De enige diefstal met geweld te Hazeldonk die in het dossier voorkwam was begaan vóór de periode die in de tenlastelegging het deelnemen van verdachte aan de organisatie bepaalde. De Hoge Raad vernietigde omdat geen enkel bewijsmiddel was gebezigd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de organisatie, waaraan verdachte had deelgenomen, toen als oogmerk had dat in Hazeldonk diefstal met geweld zou worden gepleegd.
Maar in de onderhavige zaak ligt het anders. De bewezenverklaring rept niet van het opzettelijk uitvoeren et cetera van ecstasytabletten op 14 februari 2000 als misdrijf waarop het oogmerk van de organisatie was gericht.
Kennelijk heeft het hof dit bewijsmiddel gebezigd om organisatie waaraan verdachte na 14 februari 2000 heeft deelgenomen nader te kenmerken als een organisatie die zich in duurzame samenwerking bezighield met de handel in verdovende middelen. Aldus uitgelegd is ook dit onderdeel van het bewijsmiddel redengevend. Dat [getuige 1] niet in de bewezenverklaring is genoemd als een van de deelnemers aan de organisatie is, dunkt mij gelet op de inhoud van dit en andere bewijsmiddelen een vergissing. Ook in de bewijsmiddelen 3, 6, 10, 11, 21 en 22 komt deze [getuige 1] voor. De bewezenverklaring zou verbeterd gelezen kunnen worden dat achter '[betrokkene 2]' wordt gelezen 'en één of meer andere personen.'
4.3. De klacht over de bewijsmiddelen 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, en 22 lijkt mij echter gegrond te zijn.
Ook na herhaalde lezing van de bewijsmiddelen is mij niet duidelijk hoe volgens het hof het verband is tussen enerzijds de groep waarover [medeverdachte 2] in de bewijsmiddelen 10, 11, 12, 13, 14 verklaart en die bestond uit [betrokkene 4], [medeverdachte 1], verdachte en [medeverdachte 2] zelf, en anderzijds de groep waarvan sprake is in de bewijsmiddelen waarover het cassatiemiddel klaagt en waarvan [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 8] deel uitmaken. Beide groepen hebben contacten met [getuige 1], verdachte kent [betrokkene 5] (bewijsmiddel 2) en staat naast hem op de camping (bewijsmiddel 15), en [betrokkene 1] kent verdachte en [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 15), maar in welk verband deze personen elkaar kennen blijft in het duister.(1)
Het middel lijkt mij gegrond.
5. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Op 1 december 2004 is cassatie ingesteld. De stukken zijn op 14 september 2005 bij de Hoge Raad ontvangen. Aldus is door de Hoge Raad op acht maanden bepaalde inzendtermijn met bijna anderhalve maand overschreden. Deze overschrijding zal tot verlaging van de straf moeten leiden.
6. Het eerste middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede en derde middel zijn gegrond.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 In de bewijsconstructie van de rechtbank werd zo een verband, zij het ook niet al te stevig, wel gelegd via bewijsmiddel 21 en 22 in verband met bewijsmiddel 15, waarin [betrokkene 1] verdachte aanduidt als "de ouwe".
Uitspraak 19‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Bewijs deelnemers organisatie ex art. 140 Sr. De bewijsmiddelen 15 t/m 22, die betrekking hebben op de groep personen bestaande uit U,V, W, X, Y en Z zijn niet redengevend voor de bewezenverklaring, vzv. die inhoudt dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit verdachte, A en B. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is ‘s hofs oordeel dat het bewezenverklaarde duurzame samenwerkingsverband mede bestond uit V en W onbegrijpelijk, nu de bewezenverklaring op dit punt niet door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd.
19 september 2006
Strafkamer
nr. 02462/05
AGJ/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 2004, nummer 22/005935-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 23 december 2002, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en negen maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 15 tot en met 22 niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof Bewezen verklaard:
"dat hij in of omstreeks de periode van l juli 2000 tot en met 22 november 2000 te Rotterdam en/of Uitdam en/of te Diemen en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, te weten hij, verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
- het opzettelijk verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelheden van middelen (telkens) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I."
3.3. Het Hof heeft blijkens de bewijsmiddelen onder meer het volgende vastgesteld:
(i) de verdachte maakte gedurende de bewezenverklaarde periode deel uit van een groep personen die zich bezighield met de handel in XTC-pillen, bestaande uit de verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Deze groep personen onderhield over die handel in XTC-pillen contact met een Amerikaan, [getuige 1]. Het was de bedoeling de XTC-pillen te 'ruilen' voor cocaïne en die XTC-pillen uit te voeren naar Amerika (bewijsmiddelen 1 tot en met 14);
(ii) een groep personen bestaande uit [betrokkene 5], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] hield zich in dezelfde periode bezig met de handel in cocaïne en onderhield over die handel contact met [getuige 1] (bewijsmiddelen 15 tot en met 22);
(iii) de verdachte kent [betrokkene 5], naast wie hij op de camping in [...] staat. [Betrokkene 1] kent de verdachte en hij kent [medeverdachte 1] via [betrokkene 5] (bewijsmiddel 2 en 15);
(iv) het telefoonnummer 06-[...] was gedurende de periode waarin dit nummer getapt werd permanent in gebruik bij [medeverdachte 1] dan wel bij [betrokkene 5] (bewijsmiddel 25).
3.4. De bewijsmiddelen 15 tot en met 22, die betrekking hebben op de groep personen bestaande uit [betrokkene 5], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8], zijn niet redengevend voor de bewezenverklaring, voor zover die inhoudt dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is voorts het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde duurzame samenwerkingsverband mede bestond uit [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onbegrijpelijk, nu de bewezenverklaring op dit punt niet door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd. De uitspraak is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel is in zoverre gegrond.
4. Beoordeling van derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 1 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 14 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 19 september 2006.