HR, 29-08-2006, nr. 01085/06B
ECLI:NL:HR:2006:AX9176
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-08-2006
- Zaaknummer
01085/06B
- LJN
AX9176
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX9176, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9176
ECLI:NL:HR:2006:AX9176, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑08‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9176
- Vindplaatsen
NJ 2010, 99 met annotatie van C.P.M. Cleiren
NJ 2010, 99 met annotatie van C.P.M. Cleiren
Conclusie 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 510 Sv. Verzoek Hoofd OvJ tot aanwijzing ander gerecht. X deed aangifte tegen OvJ te A’dam Y t.z.v. wederrechtelijke vrijheidsberoving, gepleegd in de uitoefening van zijn functie. De Hoofd OvJ te A’dam heeft te kennen gegeven niet tot vervolging over te gaan en geen verzoekschrift ex in art. 510 Sv in te zullen dienen. Het hof heeft het beklag van X ex art. 13 Sv toegewezen en het OM bevolen om een verzoekschrift ex art. 510 Sv in te dienen. HR wijst ander gerecht aan waar, zo het OM bij dat gerecht dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting plaats zal hebben.
Nr. 01085/06 B
Mr. Fokkens
Parket, 20 juni 2006
Conclusie inzake:
[de Officier van Justitie]
1. Bij de Hoge Raad is binnengekomen een verzoekschrift van de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam met het verzoek op de voet van art. 510 Sv een ander gerecht aan te wijzen voor de (eventuele) vervolging en berechting van [de Officier van Justitie], Officier van Justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam.
2. Uit het verzoekschrift en de daarbij overgelegde stukken blijkt onder meer dat: - tegen betrokkene op 22 november 2004 namens [A] aangifte is gedaan terzake van wederrechtelijke vrijheidsberoving, welk feit door betrokkene zou zijn gepleegd, handelend in het kader van de uitoefening van zijn functie als officier van justitie te Amsterdam, op 15 november 2004 tussen 12.08 en 16.30 uur; - de Hoofdofficier van Justitie bij brief van 24 december 2004 aan de advocaat van [A] te kennen heeft gegeven niet tot vervolging over te gaan en geen verzoekschrift ex art. 510 Sv in te zullen dienen, omdat [A] niet wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd zou zijn geweest en er geen grond is voor vervolging en berechting;
- namens [A] op 10 januari 2005 beklag ex art. 13 Sv is gedaan bij het Gerechtshof te Amsterdam;
- het Hof het beklag op 22 februari 2006 heeft toegewezen en het Openbaar Ministerie heeft bevolen om een verzoekschrift als bedoeld in art. 510 Sv in te dienen bij de Hoge Raad.
3. In het verzoekschrift geeft de Hoofdofficier aan dat hij aan het bevel van het Hof voldoet, maar dat hij van oordeel blijft dat [de Officier van Justitie] zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en dat hij hem nog steeds niet als verdachte van enig strafbaar feit beschouwt.
4. Het Hof heeft daarover anders geoordeeld. Daarbij heeft het Hof overwogen:
"Bij de beoordeling van de klacht moet verder uitgangspunt zijn dat het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen in het geval dat naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het Openbaar Ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak. Voor een uitzondering is slechts plaats als zou moeten worden vastgesteld dat [de Officier van Justitie] redelijkerwijs niet als verdachte van opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving kan worden aangemerkt (vgl. HR 11 oktober 2005, LJN:AU4091)".
5. Daarmee heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd. Zijn oordeel dat de uitzondering zich niet voordoet en dat naar zijn aanvankelijk oordeel [de Officier van Justitie] als verdachte kan worden aangemerkt, geeft gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ik merk dat op, niet omdat de beschikking van het Hof in cassatie moet worden beoordeeld als was daartegen beroep ingesteld - dat is immers niet mogelijk -, maar omdat het relevant is of het Hof is uitgegaan van de situatie dat er naar zijn aanvankelijk oordeel sprake is van een verdenking van een strafbaar feit begaan door een rechterlijk ambtenaar. Met die vaststelling is namelijk de noodzaak om aanwijzing van een ander gerecht te verzoeken in beginsel gegeven en is er voor de Hoge Raad ook geen ruimte om het na beklag door de Hoofdofficier ingediende verzoek niet te honoreren.
6. In de recente rechtspraak van de Hoge Raad over art. 510 Sv is bepaald dat het openbaar ministerie ook bevoegd is tot het doen van een verzoek ex art. 510 Sv indien het zich bijvoorbeeld nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt (HR 11 oktober 2005, LJN: AU4091, AU4093 en AU4097 en HR 6 december 2005, LJN: AU8509). Die bevoegdheid heeft het Hof m.i. niet. Het komt mij voor dat het Hof na beklag slechts een bevel tot het indienen van een verzoekschrift ex art. 510 Sv kan geven, indien het openbaar ministerie daartoe naar zijn oordeel gehouden is omdat er naar het aanvankelijk oordeel van het Hof sprake is van een verdachte. Indien de vraag of er naar aanvankelijk oordeel sprake is van een verdachte (nog) niet is beantwoord en er dus ook nog geen verplichting bestaat voor het openbaar ministerie om een verzoek ex art. 510 Sv te doen, kan het Hof een bevel daartoe niet geven.
7. Een tweede punt van kritiek van de Hoofdofficier betreft het oordeel van het Hof dat de opportuniteit van een eventuele vervolging door een ander parket zal moeten worden beoordeeld. Anders dan de Hoofdofficier lees ik daarin niet dat het Hof van oordeel is dat opportuniteit van een eventuele vervolging nimmer kan worden meegewogen in een procedure ex art. 13 Sv, maar dat in dit geval, in het bijzonder omdat de aangifte hier betrekking heeft op de uitoefening van de functie van officier van justitie, opportuniteit van een eventuele vervolging zal moeten worden beoordeeld door het openbaar ministerie bij het aangewezen gerecht.
8. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek ten aanzien van betrokkene vatbaar is voor toewijzing.
9. Ik concludeer dat de Hoge Raad een andere Rechtbank - waarbij ik de Rechtbank te Den Haag in overweging geef - zal aanwijzen als het gerecht voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij de aangewezen Rechtbank zulks nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaats hebben.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 510 Sv. Verzoek Hoofd OvJ tot aanwijzing ander gerecht. X deed aangifte tegen OvJ te A’dam Y t.z.v. wederrechtelijke vrijheidsberoving, gepleegd in de uitoefening van zijn functie. De Hoofd OvJ te A’dam heeft te kennen gegeven niet tot vervolging over te gaan en geen verzoekschrift ex in art. 510 Sv in te zullen dienen. Het hof heeft het beklag van X ex art. 13 Sv toegewezen en het OM bevolen om een verzoekschrift ex art. 510 Sv in te dienen. HR wijst ander gerecht aan waar, zo het OM bij dat gerecht dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting plaats zal hebben.
29 augustus 2006
Strafkamer
nr. 01085/06 B
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het verzoekschrift van de Hoofdofficier van Justitie bij het Arrondissementsparket te Amsterdam van 14 april 2006 tot aanwijzing van een ander gerecht als bedoeld in art. 510, eerste lid, Sv in de zaak betreffende:
[Officier van Justitie]
1. Het verzoek
De Hoofdofficier van Justitie heeft zich tot de Hoge Raad gewend met het verzoek op de voet van art. 510 Sv een Rechtbank aan te wijzen voor de vervolging en berechting van de betrokkene.
2. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek.
3. Beoordeling van het verzoek
3.1. Uit de bij het verzoekschrift overgelegde stukken blijkt dat:
a. op 22 november 2004 tegen de betrokkene namens [A] aangifte is gedaan ter zake van wederrechtelijke vrijheidsberoving, welk feit door de betrokkene zou zijn gepleegd, handelend in de uitoefening van zijn functie als Officier van Justitie te Amsterdam, op 15 november 2004 tussen 12.08 en 16.30 uur;
b. de Hoofdofficier van Justitie bij brief van 24 december 2004 aan de advocaat van [A] te kennen heeft gegeven niet tot vervolging over te gaan en geen verzoekschrift als bedoeld in art. 510 Sv in te zullen dienen, omdat [A] niet wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd is geweest en er geen grond is voor vervolging en berechting;
c. namens [A] op 10 januari 2005 beklag als bedoeld in art. 13 Sv is gedaan bij het Gerechtshof te Amsterdam;
d. het Hof het beklag op 22 februari 2006 heeft toegewezen en het Openbaar Ministerie heeft bevolen om een verzoekschrift als bedoeld in art. 510 Sv in te dienen bij de Hoge Raad.
3.2. Het verzoek is, gelet op art. 510 Sv, vatbaar voor toewijzing.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de Rechtbank te 's-Gravenhage aan als gerecht voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die Rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaats hebben.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 augustus 2006.