HR, 27-06-2006, nr. 02628/05
ECLI:NL:HR:2006:AX2037
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-06-2006
- Zaaknummer
02628/05
- LJN
AX2037
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX2037, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX2037
ECLI:NL:HR:2006:AX2037, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX2037
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑12‑2005
- Vindplaatsen
NbSr 2006/237
Conclusie 27‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Nu a) na het laatste getuigeverhoor door de RC iets meer dan 14 maanden zijn verstreken tot aan de betekening van de dagvaarding aan verdachte en meer dan anderhalf jaar tot aan de dag van de behandeling van de zaak ter terechtzitting en de uitspraak en b) niet kan blijken van enige bijzondere reden die dit tijdsverloop kan rechtvaardigen, is ’s hofs oordeel dat in zoverre geen sprake is geweest van schending van de redelijke termijn, – mede gelet op de duur van het procesverloop in eerste aanleg in het geheel – niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen.
Griffienr. 02628/05
Mr. Wortel
Zitting:9 mei 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens "het medeplegen van doodslag" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en acht maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed, aangezien de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende aanwijzingen bevatten dat verzoeker bewust bij het begaan van het feit betrokken is geweest.
4. Het verweer dat voor die bewuste betrokkenheid geen bewijs is heeft het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"C. De raadsvrouwe heeft voorts aangevoerd dat niet vastgesteld kan worden dat er feitelijke handelingen zijn gepleegd door verdachte waaruit strafrechtelijk medeplegen kan worden geconstrueerd.
Voor strafrechtelijk medeplegen moet er sprake zijn van bewuste en nauwe samenwerking. In de onderhavige zaak kan, aldus de raadsvrouwe, enige substantiële bijdrage van de zijde van verdachte echter niet worden vastgesteld. De deelnemingsvorm medeplegen kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, zodat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat met betrekking tot de schietpartij op 25 juli 1997 het volgende heeft plaatsgevonden.
Op 25 juli 1997 omstreeks 10.00 uur kwam verdachte, samen met vier andere mannen, aan bij bakkerij [A], welke bakkerij gelegen is nabij de parkeerplaats van de supermarkt [B]. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben hierover, kort na het schietincident, afzonderlijk een verklaring afgelegd. Ook verdachte heeft verklaard dat hij deze ochtend in [A] is geweest; hij noemt echter geen tijdstippen. Zoals blijkt uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] keek het vijftal voortdurend naar de parkeerplaats alsof zij naar iemand uitkeken. [getuige 1] zag zelfs dat een van de mannen met zijn rug tegen een pilaar verscholen zat en hoorde dat deze op een bepaald ogenblik zei: "schuil, schuil, anders ziet hij jou".
Vanaf de plaats waar de groep zat had men een goed uitzicht op de parkeerplaats van voornoemde supermarkt. Vlakbij de groep werd een blauwe Nissan Sentra waargenomen.
Later op die dag, omstreeks 13.30 uur, reed de blauwe Nissan Sentra de parkeerplaats van de supermarkt op. Getuige [getuige 2] herkende in deze auto dezelfde vijf mannen als die 's ochtends bij haar in de bakkerij waren geweest. Een van de mannen stapte uit en liep naar de supermarkt toe. Omstreeks 13.30 uur werd een van de medeverdachten door twee getuigen in de [B] supermarkt herkend (getuigen [getuige 3] en [getuige 4]). Uit de getuigenverklaringen van [getuige 5] en [getuige 6] kan worden afgeleid dat de mannen op zoek waren naar iemand. Beiden verklaren immers dat een van de inzittenden vroeg: "Heb je hem gevonden", aan de man die uit de auto was gestapt en weer terugliep. Vervolgens is door verscheidene getuigen waargenomen dat mannen uit de Nissan op een man (het later slachtoffer) afliepen, die om de hoek van het [B] gebouw was komen aanlopen. Aan het slachtoffer werd door een aantal mannen getrokken, hij werd geslagen en uiteindelijk van dichtbij neergeschoten. Het tijdstip waarop het slachtoffer werd neergeschoten, is achteraf vastgesteld op 13.30 à 13.40 uur.
Verdachte heeft verklaard dat hij op het moment van de schietpartij achter het stuur van de Nissan Sentra is blijven zitten en ontkent iedere verdere betrokkenheid.
Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring. Met uitzondering van zijn eigen verklaring is geen enkele andere aanwijzing aanwezig, waaruit is af te leiden dat verdachte als bestuurder is opgetreden. Integendeel, getuigen wijzen een andere man uit de groep aan als de bestuurder. De getuigen [getuige 5] en [getuige 3] hebben beiden verdachte herkend als degene die naast de bestuurder in de auto zat. Tevens heeft [getuige 3] verdachte ten tijde van het incident voorlangs een auto zien wegrennen en in de Nissan zien stappen, terwijl verdachte heeft gezegd niet uit de auto te zijn gestapt.
Voorts wordt het relaas van verdachte over de omstandigheid dat hij de auto na het schietincident heeft bestuurd onder bedreiging van een andere inzittende in de Nissan, over welke bedreiging hij overigens eerst ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, door het hof ongeloofwaardig geacht. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de bedreiging enkel zou hebben bestaan uit een andere (dan de gebruikelijke) gezichtsuitdrukking van de desbetreffende inzittende.
Het Hof acht voorts aannemelijk dat verdachte wetenschap had dat een andere man uit de groep wapens bij zich droeg; immers verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat over wapens is gesproken. Tegenover de politie heeft verdachte verklaard dat hij wist dat de groep waarmee hij omging en met name ook [medeverdachte 1] geregeld met "vuurwapens" rondliep (verklaring verdachte bij politie, 31 juli 1997 omstreeks 10.00 uur). [medeverdachte 1] was bij de gebeurtenis op 25 juli 1997 aanwezig.
Nu de leden van de groep een groot deel van de dag samen optrokken, het slachtoffer gezamenlijk hebben opgewacht, zij gezamenlijk geweld jegens het slachtoffer hebben gebruikt, verdachte ter plaatse met de auto is geweest en zich ook niet op enig moment heeft gedistantieerd, was er sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsvrouwe ten aanzien van het medeplegen."
5. Zoals in deze overwegingen benadrukt, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker behoorde tot een groep van vijf mannen die op 25 juli 1997 in de ochtenduren nabij (de parkeerplaats van) een supermarkt kennelijk op iemand wachtten, waarbij zij door die persoon niet gezien wilden worden. Uit de bewijsmiddelen kan verder worden afgeleid dat deze mannen, onder wie verzoeker, diezelfde dag in de middag nog steeds op iemand wachtten, in een auto die op de parkeerplaats van de supermarkt geparkeerd stond; dat zij wegreden juist toen het latere slachtoffer in zicht kwam, dat zij hun auto hebben gestopt en minstens enkele leden van de groep zijn uitgestapt en het slachtoffer hebben geslagen waarna er (meermalen) op hem is geschoten. De schoten, waardoor dodelijk letsel is ontstaan, zijn gelost met een vuurwapen dat bij een medeverdachte is aangetroffen. Verzoeker wist dat de personen, in wier gezelschap hij die dag verkeerde, over wapens beschikten.
6. 's Hofs oordeel dat onder deze omstandigheden van bewuste samenwerking, gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, kan worden gesproken is niet onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk is evenmin de overweging dat verzoeker zich niet van zijn mededaders heeft gedistantieerd, aangezien in 's Hofs vaststellingen besloten ligt dat verzoeker daartoe de gelegenheid had, en zich bewust moet zijn geweest van het voornemen vuurwapengeweld op het latere slachtoffer toe te passen, vgl. HR NJ 2005, 577.
Het middel faalt.
7. Het tweede middel keert zich tegen de verwerping van het verweer dat de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Daartoe is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De raadsvrouwe van de verdachte heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de straf rekening gehouden dient te worden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het feit is gepleegd op 25 juli 1997 en er is sedert dat tijdstip tot het tijdstip waarop verdachte in eerste aanleg werd berecht een termijn verstreken van ruim zes jaar.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstige voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 30 juli 1997, zijnde de datum van aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte.
In verband met het tijdsverloop in eerste aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 25 juli 1997 is het bewezen verklaarde feit gepleegd. De verdachte wordt op 30 juli 1997 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 7 september 1997 ontvlucht de verdachte uit de gevangenis op Curaçao.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, afdeling R.C.I.D. d.d. 12 juni 1998, waaruit valt op te maken dat verdachte zich in Nederland in detentie zou bevinden onder een valse naam.
Op 15 november 1999 wordt aan verdachte bij exploot betekend en aangezegd dat de instructie in zijn zaak gesloten is.
Tegen die sluiting heeft verdachte een memorie van grieven ingediend en bij beschikking van 2 februari 2000 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, de zaak verwezen naar de terechtzitting.
De verdachte wordt vervolgens bij aan hem op 4 februari 2000 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 15 februari 2000. Op 10 februari 2000 wordt hiertegen door verdachte een bezwaarschrift ingediend. Op 14 februari 2000 wordt de dagvaarding voor de zitting van 15 februari 2000 ingetrokken.
Op 6 juli 2000 heeft vervolgens de formele overdracht plaats van de strafvervolging tegen verdachte van de Nederlandse Antillen door Nederland.
Vervolgens vinden er in de maand september 2001 op verzoek van verdachte getuigenverhoren plaats te Curaçao en in de maand november 2001 en in de maand maart 2002 bij de rechter-commissaris in het arrondissement Breda.
Hierna wordt verdachte bij een aan hem op 22 mei 2003 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 8 september 2003, welke dagvaarding op 2 september 2003 door de officier van justitie wordt ingetrokken.
Daarna wordt verdachte bij de op 11 september 2003 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 29 september 2003.
De rechtbank Breda wijst vervolgens op 13 oktober 2003 vonnis.
Met betrekking tot het tijdsverloop gelegen tussen 30 juli 1997 (de dag van zijn aanhouding) en 6 juli 2000 (de datum van overdracht van de zaak aan Nederland), zijnde bijna drie jaar, is het hof van oordeel dat dit grotendeels te wijten is aan de verdachte vanwege zijn ontvluchting en het in Nederland verblijven onder een valse naam waardoor hij zich verborgen heeft gehouden voor de Justitie. Van de resterende tijd, gelegen tussen 6 juli 2000 en 13 oktober 2003, zijnde drie jaar en drie maanden, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat hier sprake is van onredelijke vertraging, aangezien deze in belangrijke mate verband hield met het op verzoek van verdachte horen van getuigen, welke verhoren ten dele in het kader van een rechtshulpverzoek op Curaçao hebben plaatsgevonden.
Het laatste verhoor van getuige door de rechter-commissaris vond plaats op 22 maart 2002.
De termijn gelegen tussen laatstgenoemde datum en de dag van de uitspraak, 13 oktober 2003, - zijnde een termijn van 1 jaar en bijna 7 maanden - is weliswaar een lange periode, maar niet onredelijk lang.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat met betrekking tot het tijdsverloop in eerste aanleg het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden.
Wat betreft het tijdsverloop in tweede aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 22 oktober 2003 wordt door verdachte hoger beroep ingesteld.
Het dossier is op 7 januari 2004 binnengekomen ter griffie van het hof, waarna verdachte op 19 oktober 2004 in persoon werd gedagvaard om terecht te staan in hoger beroep op 3 december 2004. Op die dag was de raadsvrouw verhinderd, waarop het onderzoek werd geschorst tot de terechtzitting van 2 maart 2005 en het hof op 16 maart 2003 arrest wijst. Van het totale tijdsverloop van één jaar en vier maanden, komt een termijn van drie maanden voor rekening van de verdachte.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in tweede aanleg niet is geschonden.
Wat betreft het tijdsverloop in eerste en in tweede aanleg samen overweegt het hof als volgt.
De termijn gelegen tussen 30 juli 1997 en 16 maart 2005, zijnde in totaal zeven jaar en bijna acht maanden, acht het hof weliswaar uitzonderlijk lang, maar - gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de afzonderlijke periodes is overwogen - niet zodanig lang dat dit een schending oplevert van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof ziet dan ook geen reden om bij het opleggen van de straf met dit tijdsverloop rekening te houden."
8. In de toelichting op het middel wordt met name bezwaar gemaakt tegen het feitelijk oordeel dat het tijdsverloop tussen het laatste verhoor van een getuige door de rechter-commissaris en de dag van de einduitspraak - zijnde een periode van een jaar en bijna zeven maanden - geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert. Er wordt op gewezen dat de grens van de redelijke termijn voor behandeling in een bepaalde instantie, indien de verdachte in voorarrest verkeert, in de rechtspraak op zestien maanden is gesteld.
9. De steller van het middel houdt het bij de neutrale opmerking dat verzoeker "in die periode gedetineerd was", en gaat er niet op in dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg blijkens HR NJ 2000, 721, r.o. 3.15, is teruggebracht tot (in beginsel) ten hoogste zestien maanden in geval "de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert".
10. Op de kaft van de stukken die het Hof aan de Hoge Raad heeft toegezonden is vermeld dat verzoeker UAH is gedetineerd, en dat is ook op de dossierexemplaren van de diverse voor verzoeker bestemde oproepingen te vinden.
Voorts tref ik bij de hofstukken een mapje "Persoonsgegevens", waarin een GBA-overzicht van 15 januari 2004, waarop is aangetekend dat verzoeker uit hoofde van 20.000943/00 tot 22 december 2009 gedetineerd zal zijn in PI Vught.
Dit komt aardig overeen met de hierna, naar aanleiding van het derde middel, te vermelden omstandigheid dat verzoeker in een andere strafzaak, die in hoger beroep het zojuist genoemde griffienummer kreeg, tot zestien jaar gevangenisstraf is veroordeeld wegens een in 1999 begaan feit, welke straf in cassatie werd verminderd tot vijftien jaar en vier maanden.
11. Hier doet zich derhalve niet de situatie voor dat de strafzaak tegen verzoeker in eerste aanleg in beginsel (namelijk behoudens na te noemen bijzondere omstandigheden) moest worden afgedaan binnen de kortere termijn van zestien maanden wegens voorarrest dat in verband met die zaak werd toegepast. Het Hof kon uitgaan van de termijn van (behoudens die bijzondere omstandigheden) vierentwintig maanden.
12. Voorts staat de grens van vierentwintig of in sommige gevallen zestien maanden waarbinnen de behandeling van een strafzaak in enige instantie met een einduitspraak moet zijn afgerond staat afwijkingen toe. Bijzondere omstandigheden, met name de verlangens van de verdediging en de bewerkelijkheid van de zaak, kunnen meebrengen dat een langer tijdsverloop dan vierentwintig of zestien maanden nog geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert.
13. 's Hofs oordeel dat zich in deze zaak zulke bijzondere omstandigheden, die een langer tijdsverloop rechtvaardigen, hebben voorgedaan omdat de verdediging getuigen wilde laten horen, waartoe op Curaçao een rechtshulpverzoek uitgevoerd diende te worden, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat het onredelijk is om daar rekening mee te houden nu de strafzaak vanuit Curaçao aan Nederland was overgedragen. Die omstandigheid doet er niet aan af dat het verzoek om - mede op Curaçao verblijvende - getuigen te horen voor een voorspelbaar oponthoud heeft gezorgd, terwijl de inwilliging van dat verzoek in het belang van de verdediging was.
14. Ik meen dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
15. Het derde middel keert zich tegen de overweging:
"De raadsvrouwe heeft nog aangevoerd dat de wettelijke strafverminderingsgrond van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toegepast dient te worden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bij gelijktijdige berechting van de onderhavige zaak met de zaak waarin op 3 september 2002 arrest is gewezen, zou ingevolge het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht maximaal twintig jaar gevangenisstraf opgelegd kunnen worden. De door de Hoge Raad bij arrest van 3 september 2002 opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaar en vier maanden geteld bij de door het hof in de onderhavige zaak opgelegde straf, overschrijdt dit toegestane maximum niet."
16. Blijkens haar pleitaantekeningen heeft verzoekers raadsvrouwe in hoger beroep betoogd:
"Bovendien dient in verband met de veroordeling van cliënt voor een feit uit 1999 de wettelijke strafverminderingsgrond van art. 63 WvSr toegepast te worden. Dat het onderhavige feit uit 1997 niet tegelijkertijd vervolgd is met het feit uit 1999 dient voor rekening van het openbaar ministerie te komen. In juni 1998 is immers al duidelijk dat cliënt zich in Nederland bevindt. Een gelijktijdige berechting zou voor cliënt een evenwichtige weging van alle van belang zijnde criteria voor een sanctionering met zich mee hebben gebracht. Bovendien blijkt dat bij de veroordeling voor het feit uit 1999 rekening is gehouden in de motivering van de strafmaat met het onderhavige feit."
17. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bij repliek opgemerkt dat het openbaar ministerie heeft getracht deze zaak "met de strafzaak uit 1999 gelijktijdig af te doen, maar door de houding van verdachte zelf is het anders gelopen"
18. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een bijna vergeelde brief van de officier van justitie te Curaçao, zonder datering, waarin de hoofdofficier van justitie te Breda in de onderhavige zaak wordt verzocht, met verwijzing naar art. 36 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de strafvervolging tegen verzoeker "[v]olgens ontvangen informatie [...] in Uw arrondissement onder verdenking van doodslag gedetineerd" over te nemen. In de hierboven, naar aanleiding van het tweede middel, aangehaalde overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat verzoeker in 1997 op Curaçao is ontvlucht, terwijl in 1998 duidelijk werd dat hij zich onder een valse naam in Nederland ophield.
19. Het komt er dus op neer dat in de onderhavige zaak de strafvervolging van verzoeker aan het parket te Breda is overgedragen nadat was gebleken dat verzoeker onder een valse naam in Nederland verbleef, en wegens een ander feit in Breda werd vervolgd. De overdracht strekte er dus toe de beide zaken gelijktijdig te laten behandelen, hetgeen niet is gebeurd in verband met het nadere onderzoek waarop de verdediging in de onderhavige zaak heeft aangedrongen.
20. De verwijzing in de hiervoor, onder 12, weergegeven overweging naar een uitspraak van 3 september 2002 betreft een arrest van de Hoge Raad, gewezen jegens [verdachte] alias [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats], griffienummer 02078/01 (LJN AE5646). Bij dit arrest heeft de Hoge Raad, met vernietiging van een arrest van het Bossche Hof in zoverre, de straf verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, en het beroep voor het overige verworpen.
21. Uit de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot citeer ik:
"5.1. Het derde middel keert zich tegen de motivering van de opgelegde straf, met name tegen het hieronder aangehaalde deel daarvan:
"Voorts heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden dat, zoals uit de stukken blijkt, de verdachte eerder met justitie in aanraking is geweest in verband met diefstal met geweld. Tevens blijkt uit de Antilliaanse documentatie dat de verdachte reeds eerder is veroordeeld in verband met een diefstal met geweld, een poging tot doodslag en overtredingen van de vuurwapenverordening 1930. Voorts staat aldaar nog een zaak terzake verdenking van (poging tot) doodslag open. Uit onderzoek is gebleken dat verdachte in verband met die zaak uit de gevangenis is ontsnapt en naar Nederland is gevlucht. Uit het vorenstaande blijkt dat de verdachte geweld niet schuwt en evenmin aarzelt vuurwapens te gebruiken."
Het bezwaar van de steller van het middel is tweeledig. In de eerste plaats kan niet blijken of aan de voorwaarden voor voeging ad informandum van de Antilliaanse zaak is voldaan. Ten onrechte zou het hof daarom met deze zaak hebben rekening gehouden. In de tweede plaats zou het hof ten onrechte de ontsnapping en vlucht van verdachte hebben laten meewegen omdat niet door een rechter is vastgesteld dat sprake is van een strafbaar feit.
5.2. Het eerste onderdeel gaat niet op omdat het hof klaarblijkelijk rekening heeft gehouden met de mededeling ter terechtzitting van 25 januari 2001 van de AG dat de Antilliaanse zaak is overgedragen aan de officier van justitie in Nederland die de zaak zo spoedig mogelijk bij de rechtbank zal aanbrengen. Daaruit heeft het hof kunnen concluderen dat het OM in Nederland voornemens is verdachte voor die zaak te vervolgen.(2)
Het tweede onderdeel schiet tekort omdat door de Nederlandse rechter niet kán worden vastgesteld dat de vlucht uit de gevangenis naar Nederlands recht een strafbaar feit is omdat zo een gedraging nu eenmaal niet strafbaar is naar Nederlands recht. Te dien aanzien kan er dus geen sprake zijn van een 'criminal charge' waarvoor art.6 lid 2 EVRM geldt.
Het derde middel faalt"
22. In de eerder berechte zaak is bij de straftoemeting derhalve meegewogen dat verzoeker reeds wegens (vuurwapen)geweld met justitie in aanraking was geweest. In die eerder berechte zaak is evenwel niet op een of andere wijze de ernst van het thans berechte feit in de straftoemeting verdisconteerd.
23. Ten slotte dient voor ogen gehouden te worden dat toepassing van art. 63 Sr niet noodzakelijk strafverminderend uitwerkt. De enige restrictie die van art. 63 Sr uitgaat is dat de rechter ook bij afzonderlijke berechting van feiten die - gelet op de pleegdata - gelijktijdig afgedaan hadden kunnen worden de cumulatievoorschriften van de art. 57, 58 en 62 Sr in het oog moet houden. Binnen die grenzen staat het de rechter vrij om met toepassing van art. 63 Sr in volle omvang de straf op te leggen die hij voor het door hem berechte feit passend acht, bijvoorbeeld in verband met de onwettige gezindheid die uit de herhaling van strafbare gedragingen spreekt, vgl. HR NJ 1984, 208.
24. 's Hofs beslissing naar aanleiding van het aan art. 63 Sr ontleende verweer getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van hetgeen de raadsvrouwe aanvoerde, niet onbegrijpelijk te noemen.
Het middel faalt.
25. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 27‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Nu a) na het laatste getuigeverhoor door de RC iets meer dan 14 maanden zijn verstreken tot aan de betekening van de dagvaarding aan verdachte en meer dan anderhalf jaar tot aan de dag van de behandeling van de zaak ter terechtzitting en de uitspraak en b) niet kan blijken van enige bijzondere reden die dit tijdsverloop kan rechtvaardigen, is ’s hofs oordeel dat in zoverre geen sprake is geweest van schending van de redelijke termijn, – mede gelet op de duur van het procesverloop in eerste aanleg in het geheel – niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen.
27 juni 2006
Strafkamer
nr. 02628/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 maart 2005, nummer 20/000028-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vossenveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 13 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van doodslag" veroordeeld tot vier jaren en acht maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2. Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer overwogen:
"De raadsvrouwe van de verdachte heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de straf rekening gehouden dient te worden met de overschrijding van de redelijke termijn. Het feit is gepleegd op 25 juli 1997 en er is sedert dat tijdstip tot het tijdstip waarop verdachte in eerste aanleg werd berecht een termijn verstreken van ruim zes jaar.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstige voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 30 juli 1997, zijnde de datum van aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte.
In verband met het tijdsverloop in eerste aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 25 juli 1997 is het bewezen verklaarde feit gepleegd. De verdachte wordt op 30 juli 1997 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 7 september 1997 ontvlucht de verdachte uit de gevangenis op Curaçao.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, afdeling R.C.I.D. d.d. 12 juni 1998, waaruit valt op te maken dat verdachte zich in Nederland in detentie zou bevinden onder een valse naam.
Op 15 november 1999 wordt aan verdachte bij exploot betekend en aangezegd dat de instructie in zijn zaak gesloten is.
Tegen die sluiting heeft verdachte een memorie van grieven ingediend en bij beschikking van 2 februari 2000 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, de zaak verwezen naar de terechtzitting.
De verdachte wordt vervolgens bij aan hem op 4 februari 2000 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 15 februari 2000. Op 10 februari 2000 wordt hiertegen door verdachte een bezwaarschrift ingediend. Op 14 februari 2000 wordt de dagvaarding voor de zitting van 15 februari 2000 ingetrokken.
Op 6 juli 2000 heeft vervolgens de formele overdracht plaats van de strafvervolging tegen verdachte van de Nederlandse Antillen door Nederland.
Vervolgens vinden er in de maand september 2001 op verzoek van verdachte getuigenverhoren plaats te Curaçao en in de maand november 2001 en in de maand maart 2002 bij de rechter-commissaris in het arrondissement Breda.
Hierna wordt verdachte bij een aan hem op 22 mei 2003 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 8 september 2003, welke dagvaarding op 2 september 2003 door de officier van justitie wordt ingetrokken.
Daarna wordt verdachte bij de op 11 september 2003 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 29 september 2003.
De rechtbank Breda wijst vervolgens op 13 oktober 2003 vonnis.
Met betrekking tot het tijdsverloop gelegen tussen 30 juli 1997 (de dag van zijn aanhouding) en 6 juli 2000 (de datum van overdracht van de zaak aan Nederland), zijnde bijna drie jaar, is het hof van oordeel dat dit grotendeels te wijten is aan de verdachte vanwege zijn ontvluchting en het in Nederland verblijven onder een valse naam waardoor hij zich verborgen heeft gehouden voor de Justitie. Van de resterende tijd, gelegen tussen 6 juli 2000 en 13 oktober 2003, zijnde drie jaar en drie maanden, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat hier sprake is van onredelijke vertraging, aangezien deze in belangrijke mate verband hield met het op verzoek van verdachte horen van getuigen, welke verhoren ten dele in het kader van een rechtshulpverzoek op Curaçao hebben plaatsgevonden.
Het laatste verhoor van getuige door de rechter-commissaris vond plaats op 22 maart 2002.
De termijn gelegen tussen laatstgenoemde datum en de dag van de uitspraak, 13 oktober 2003, - zijnde een termijn van 1 jaar en bijna 7 maanden - is weliswaar een lange periode, maar niet onredelijk lang.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat met betrekking tot het tijdsverloop in eerste aanleg het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden.
Wat betreft het tijdsverloop in tweede aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 22 oktober 2003 wordt door verdachte hoger beroep ingesteld.
Het dossier is op 7 januari 2004 binnengekomen ter griffie van het hof, waarna verdachte op 19 oktober 2004 in persoon werd gedagvaard om terecht te staan in hoger beroep op 3 december 2004. Op die dag was de raadsvrouw verhinderd, waarop het onderzoek werd geschorst tot de terechtzitting van 2 maart 2005 en het hof op 16 maart 2003 arrest wijst. Van het totale tijdsverloop van één jaar en vier maanden, komt een termijn van drie maanden voor rekening van de verdachte.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in tweede aanleg niet is geschonden.
Wat betreft het tijdsverloop in eerste en in tweede aanleg samen overweegt het hof als volgt.
De termijn gelegen tussen 30 juli 1997 en 16 maart 2005, zijnde in totaal zeven jaar en bijna acht maanden, acht het hof weliswaar uitzonderlijk lang, maar - gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de afzonderlijke periodes is overwogen - niet zodanig lang dat dit een schending oplevert van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof ziet dan ook geen reden om bij het opleggen van de straf met dit tijdsverloop rekening te houden."
3.3. Het Hof heeft overwogen dat de termijn gelegen tussen de dag waarop het laatste verhoor van een getuige door de Rechter-Commissaris heeft plaatsgevonden (22 maart 2002) en de dag van de uitspraak van de Rechtbank (13 oktober 2003) lang - het betreft een termijn van een jaar en ruim zes maanden - doch niet onredelijk lang is geweest.
Het middel komt onder meer tegen dit oordeel op. Voorzover het middel ervan uitgaat dat de verdachte zich in verband met de onderhavige zaak in preventieve hechtenis bevond, mist het feitelijke grondslag.
3.4. Nu a) na het laatste getuigenverhoor door de Rechter-Commissaris iets meer dan veertien maanden zijn verstreken tot aan de betekening van de dagvaarding aan de verdachte en meer dan anderhalf jaar tot aan de dag van de behandeling van de zaak ter terechtzitting en de uitspraak van de Rechtbank en b) niet kan blijken van enige bijzondere reden die dit tijdsverloop kan rechtvaardigen, is 's Hofs oordeel dat in zoverre geen sprake is geweest van schending van de redelijke termijn - mede gelet op de duur van het procesverloop in eerste aanleg in het geheel - niet zonder meer begrijpelijk.
Voorzover het middel daarover beoogt te klagen, is het terecht voorgesteld.
3.5. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren.
De gegrondheid van de hiervoor besproken klacht leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn in de fase van de berechting in eerste aanleg is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en vier maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 juni 2006.
Mr. Splinter-van Kan is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 13‑12‑2005
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch uitgesproken op 16 maart 2005.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit het opzet op het medeplegen c.q. het medeplegen niet volgen. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof heeft hieromtrent, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat met betrekking tot de schietpartij op 25 juli 1997 het volgende heeft plaatsgevonden.
Op 25 juli 1997 omstreeks 10.00 uur kwam verdachte, samen met vier andere mannen, aan bij bakkerij [A], welke bakkerij gelegen is nabij de parkeerplaats van de supermarkt [B]. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben hierover, kort na het schietincident, afzonderlijk een verklaring afgelegd. Ook verdachte heeft verklaard dat hij deze ochtend in [A] is geweest; hij noemt echter geen tijdstippen. Zoals blijkt uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] keek het vijftal voortdurend naar de parkeerplaats alsof zij naar iemand uitkeken. [getuige 1] zag zelfs dat een van de mannen met zijn rug tegen een pilaar verscholen zat en hoorde dat deze op een bepaald ogenblik zei: ‘Schuil, schuil, anders ziet hij jou’.
Vanaf de plaats waar de groep zat had men een goed uitzicht op de parkeerplaats van voornoemde supermarkt. Vlakbij de groep werd een blauwe Nissan Sentra waargenomen.
Later op die dag, omstreeks 13.30 uur, reed de blauwe Nissan Sentra de parkeerplaats van de supermarkt op. Getuige [getuige 2] herkende in deze auto dezelfde vijf mannen als die 's ochtends bij haar in de bakkerij waren geweest. Een van de mannen stapte uit en liep naar de supermarkt toe. Omstreeks 13.30 uur werd een van de medeverdachten door twee getuigen in de [B] supermarkt herkend (getuigen [getuige 3] en [getuige 4]. Uit de getuigenverklaringen van [getuige 5] en [getuige 6] kan worden afgeleid dat de mannen op zoek waren naar iemand. Beiden verklaren immers dat een van de inzittenden vroeg. ‘Heb je hem gevonden’, aan de man die uit de auto was gestapt en weer terugliep. Vervolgens is door verscheidene getuigen waargenomen dat mannen uit de Nissan op een man (het later slachtoffer) afliepen, die om de hoek van het [B] gebouw was komen aanlopen. Aan het slachtoffer werd door een aantal mannen getrokken, hij werd geslagen en uiteindelijk van dichtbij neergeschoten. Het tijdstip waarop het slachtoffer werd neergeschoten, is achteraf vastgesteld op 13.30 à 13.40 uur.
Verdachte heeft verklaard dat hij op het moment van de schietpartij achter het stuur van de Nissan Sentra is blijven zitten en ontkent iedere verdere betrokkenheid.
Het hofhecht geen geloof aan deze verklaring. Met uitzondering van zijn eigen verklaring is geen enkele andere aanwijzing aanwezig, waaruit is af te leiden dat verdachte als bestuurder is opgetreden. Integendeel, getuigen wijzen een andere man uit de groep aan als de bestuurder. De getuigen [getuige 5] en [getuige 3] hebben bieden verdachte herkend als degene die naast de bestuurder in de auto zat. Tevens heeft [getuige 3] verdachte ten tijde van het incident voorlangs een auto zien wegrennen en in de Nissan zien stappen, terwijl verdachte heeft gezegd niet uit de auto te zijn gestapt. Voorts wordt het relaas van verdachte over de omstandigheid dat hij de auto na het schietincident heeft bestuurd onder bedreiging van een andere inzittende in de Nissan, over welke bedreiging hij overigens eerst ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, door het hof ongeloofwaardig geacht. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de bedreiging enkel zou hebben bestaan uit een andere (dan de gebruikelijke) gezichtsuitdrukking van de desbetreffende inzittende.
Het hof acht voorts aannemelijk dat verdachte wetenschap had dat een andere man uit de groep wapens bij zich droeg; immers verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat over wapens is gesproken. Tegenover de politie heeft verdachte verklaard dat hij wist dat de groep waarmee hij omging en met name ook [medeverdachte 1] geregeld met ‘vuurwapens’ rondliep (verklaring verdachte bij politie, 31 juli 1997 omstreeks 10.00 uur). [medeverdachte 1] was bij de gebeurtenis op 25 juli 1997 aanwezig.
Nu de leden van de groep een groot deel van de dag samen optrokken, het slachtoffer gezamenlijk hebben opgewacht, zij gezamenlijk geweld jegens het slachtoffer hebben gebruikt, verdachte ter plaatse met de auto is geweest en zich ook niet op enig moment heeft gedistantieerd, was er sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering.’
2
's Hofs oordeel dat de leden van de groep het slachtoffer gezamenlijk hebben opgewacht is voor wat betreft verzoeker onbegrijpelijk. Immers uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet blijken dat verzoeker zich met dat doel in de groep ter plaatse bevond. Ook kan daaruit niet volgen dat verzoeker kennis heeft gedragen van de woorden ‘Schuil, schuil, anders ziet hij jou’, zoals weergegeven door de getuige [getuige 1].
3
De omstandigheid dat verzoeker zich niet op enig moment heeft gedistantieerd kan voor het bewijs van medeplegen wel een rol vervullen, zij het dat dit een bescheiden rol zal dienen te zijn. vgl.
- —
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2e dr, p. 448
4
Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat van een plan om het slachtoffer [slachtoffer] van het leven te beroven sprake is geweest, en dus van moord is vrijgesproken, terwijl eveneens niet kan blijken dat verzoeker betrokken is geweest bij het maken van een plan om enig ander geweld jegens het slachtoffer te bezigen zal de omstandigheid van het niet-distantiëren een des te bescheidener rol moeten spelen. Het gaat hierbij immers in beginsel om het niet benutten van een reële mogelijkheid tot distantie. Van een zodanige mogelijkheid is niet of nauwelijks sprake indien, zoals in casu, het schietincident zich plotseling in een fractie van seconden heeft voorgedaan.
5
Hieraan doet geen afbreuk dat verzoeker wist dat enkele groepsleden, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], over vuurwapens beschikten. Dat is bij de politie ook het geval en omstanders plegen in het algemeen niet aansprakelijk te worden gesteld terzake van medeplegen bij schietende politiefunctionarissen.
Van een afspraak om eventueel vuurwapens te gebruiken ten aanzien van het slachtoffer kan niet blijken.
6
Op grond van het voorgaande is het bewijs ten aanzien van het opzet op het rnedeplegen ontoereikend te achten.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
Toelichting
1
Het hof overwoog in dit verband, zakelijk weergegeven, het volgende:
‘De raadsvrouwe van de verdachte heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de strafrekening gehouden dient te worden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het feit is gepleegd op 25 juli 1997 en er is sedert dat tijdstip tot het tijdstip waarop de verdachte in eerste aanleg werd berecht een termijn verstreken van ruim zesjaar.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit de verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstige voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 30 juli 1997, zijnde de datum van aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte.
In verband met het tijdsverloop in eerste aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 25 juli 1997 is het bewezen verklaarde feit gepleegd. De verdachte wordt op 30 juli 1997 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 7 september 1997 ontvlucht de verdachte uit de gevangenis op Curaçao. In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, afdeling R.C.I.D. d.d. 12 juni 1998, waaruit valt op te maken dat verdachte zich in Nederland in detentie zou bevinden onder een valse naam.
Op 15 november 1999 wordt aan verdachte bij exploot betekend en aangezegd dat de instructie in zijn zaak gesloten is.
Tegen die sluiting heeft verdachte een memorie van grieven ingediend en bij beschikking van 2 februari 2000 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, de zaak verwezen naar de terechtzitting.
De verdachte wordt vervolgens bij aan hem op 4 februari 2000 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 15 februari 2000. Op 10 februari 2000 wordt hiertegen door verdachte een bezwaarschrift ingediend. Op 14 februari 2000 wordt de dagvaarding voor de zitting van 15 februari 2000 ingetrokken.
Op 6 juli 2000 heeft vervolgens de formele overdracht plaats van de strafvervolging tegen verdachte van de Nederlandse Antillen door Nederland.
Vervolgens vinden er in de maand september 2001 op verzoek van verdachte getuigenverhoren plaats te Curaçao en in de maand november 2001 en in de maand maart 2002 bij de rechter-commissaris in het arrondissement Breda.
Hierna wordt verdachte bij een aan hem op 22 mei 2003 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 29 september 2003.
De rechtbank Breda wijst vervolgens op 13 oktober 2003 vonnis.
Met betrekking tot het tijdsverloop gelegen tussen 30 juli 1997 (de dag van zijn aanhouding) en 6 juli 2000 (de datum van overdracht van de zaak aan Nederland), zijnde bijna drie jaar, is het hof van oordeel dat dit grotendeels te wijten is aan de verdachte vanwege zijn ontvluchting en het in Nederland verblijven onder een valse naam waardoor hij zich verborgen heeft gehouden voor de Justitie. Van de resterende tijd, gelegen tussen 6 Juli 2000 en 13 oktober 2003, zijnde driejaar en drie maanden, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat hier sprake is van onredelijke vertraging, aangezien deze in belangrijke mate verband hield met het op verzoek van verdachte horen van getuigen, welke verhoren ten dele in het kader van een rechtshulpverzoek op Curaçao hebben plaatsgevonden.
Het laatste verhoor van getuige door de rechter-commissaris vond plaats op 22 maart 2002. De termijn gelegen tussen laatstgenoemde datum en de dag van de uitspraak, 13 oktober 2003, — zijnde een termijn van 1 jaar en bijna 7 maanden — is weliswaar een lange periode, maar niet onredelijk lang.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat met betrekking tot het tijdsverloop in eerste aanleg het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden.
Wat betreft het tijdsverloop in tweede aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 22 oktober 2003 wordt door verdachte hoger beroep ingesteld.
Het dossier is op 7 januari 2004 binnengekomen ter griffie van het hof, waarna verdachte op 19 oktober 2004 in persoon werd gedagvaard om terecht te staan in hoger beroep op 3 december 2004. Op die dag was de raadsvrouw verhinderd, waarop het onderzoek werd geschorst tot de terechtzitting van één jaar en vier maanden, komt een termijn van drie maanden voor rekening van de verdachte.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in tweede aanleg niet is geschonden.
Wat betreft het tijdsverloop in eerste en tweede aanleg samen overweegt het hof als volgt. De termijn gelegen tussen 30 juli 1997 en 16 maart 2005, zijnde in totaal zeven jaar en bijna acht maande, acht het hof weliswaar uitzonderlijk lang — niet zodanig lang dat dit een schending oplevert van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof ziet dan ook geen reden om bij het opleggen van de straf met dit tijdsverloop rekening te houden.’
2
's Hofs oordeel dat de termijn gelegen tussen 22 maart 2002 (het laatste verhoor van een getuige bij de rechter-commissaris) en de dag van de uitspraak, 13 oktober 2003 — zijnde een termijn van 1 jaar en bijna 7 maanden — niet onredelijk lang is, geeft in het licht van HP, NJ 2000, 721 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk nu verzoeker in die periode voorlopig gedetineerd was en Uw raad de grens bij 16 maanden legt.
3
's Hofs arrest kan in zoverre dus niet in stand blijven. Voormelde grensoverschrijding dient met name ook tot vernietiging te leiden, aangezien de totale procesduur, te weten de actieve procesfase minus de ontvluchtingstijd van verzoeker, ook aan de zeer ruime kant is. Het is hierbij ook niet redelijk om verzoeker in dit kader tegen te werpen dat op zijn verzoek in het kader van een rechtshulpverzoek op Curaçao getuigen werden gehoord, nu sprake is geweest van een niet op verzoek van verzoeker geëffectueerde overdracht van strafvervolging door Curaçao aan Nederland. Bij overdracht van strafvervolging waarbij de berechting wordt overgedragen aan een staat, waarbinnen de locus delicti niet gelegen is, dient er rekening mee te worden gehouden dat de verdediging getuigen verblijvende in de overdragende staat zal willen horen. Tegen deze achtergrond beschouwd is het, in het bijzonder in gevallen van uit rechtsmacht oogpunt bekeken niet noodzakelijke overdracht van strafvervolging, veeleer redelijk de vertraging ontstaan door uitvoering te geven aan een rechtshulpverzoek toe te rekenen aan de vervolgende instantie.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv geschonden doordien niet kan blijken dat het hof het verweer dat de wettelijke strafverminderingsgrond van artikel 63 Sr toegepast dient te worden heeft gehonoreerd met strafvermindering danwel gemotiveerd heeft beslist waarom geen strafvermindering aan toepassing van dit artikel kon worden verbonden. 's Hofs arrest is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof overwoog, zakelijk weergegeven, in dit verband:
‘Bij gelijktijdige berechting van de onderhavige zaak met de zaak waarin op 3 september 2002 arrest is gewezen, zou ingevolge het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht maximaal twintig jaar gevangenisstraf opgelegd kunnen worden. De door de Hoge Raad bij arrest van 3 september 2002 opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaar en vier maanden geteld bij de door het hof in de onderhavige zaak opgelegde straf overschrijdt dit toegestane maximum niet.’
2
Uit de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie blijkt dat de raadsvrouw van verzoeker in dit verband voorzover hier van belang, zakelijk weergegeven, nog heeft betoogd:
‘Bovendien blijkt dat hij de veroordeling voor het feit uit 1999 rekening is gehouden in de motivering van de strafmaat met het onderhavige feit.’
3
Het onder toevoeging van vorenweergegeven omstandigheid doen van een beroep op de strafverminderende werking van artikel 63 Sr brengt mee dat het hof niet had mogen volstaan met te wijzen op het maximum van de op te leggen straf en dit maximum (net) niet te overschrijden.
4
In 1978 schreef j. Leyten in het NJB 1978 pgs. 968 e.v. een intrigerend artikel over deze materie onder de prikkelende kop: Van de zeven kleine verschrikkingen in het strafrecht:
I: De eerste verschrikking. Artikel drie en zestig van het Wetboek van Strafrecht.
5
Ofschoon artikel 63 Sr naar wordt aangenomen geen verplichting tot strafmatiging inhoudt (zie HR 24 mei 1988 NJ 1989, 189) én het respecteren van de maximum op te leggen straf in beginsel toereikend is (zie HR 25 februari 1992 NJ 1992, 570) zal onder de hiervoor onder nr. 2 weergegeven omstandigheden wél van de rechter verlangd mogen worden dat hij na een daartoe strekkend verweer nader motiveert waarom hij een hoger althans ingrijpend hoger feitelijk strafmaximum dan die welke bij de eerste veroordeling is bereikt geboden acht. Aangezien dit laatste hier het geval is schiet de strafmotivering van het hof in dit opzicht tekort.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
[plaats], 13 december 2005
mr [naam advocaat]