HR, 20-06-2006, nr. 01608/05
ECLI:NL:HR:2006:AV6196
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
01608/05
- LJN
AV6196
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV6196, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6196
ECLI:NL:HR:2006:AV6196, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6196
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/242
Conclusie 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Taakstraf en illegale vreemdeling. ’s Hofs oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf “reeds gelet op de verblijfstatus van verdachte” geen nadere bespreking behoeft, berust kennelijk op de opvatting dat een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling voor een dergelijke straf niet in aanmerking komt mede omdat art. 197b Sr voor de executie van een dergelijke straf een beletsel zou vormen. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Daarbij verdient opmerking dat de tekst van art. 197b Sr – waarin sprake is van het verrichten van arbeid krachtens overeenkomst of aanstelling – noch de wetsgeschiedenis erop duidt dat de wetgever ook werkzaamheden die in het kader van een werkstraf worden verricht onder het bereik van die bepaling heeft willen brengen.
Nr. 01608/05
Mr Machielse
Zitting 14 maart 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 5 april 2005 voor medeplegen van valsheid in geschrift veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
2. Mr. R.H. Wormhoudt, advocaat te Amsterdam, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1 Het middel richt zich tegen de strafmotivering. Het Hof had niet, althans niet zonder nadere motivering, mogen oordelen dat de verblijfsstatus van verdachte in de weg stond aan het opleggen van een taakstraf.
3.2 Onder het kopje Oplegging van straf heeft het Hof het volgende overwogen:
"De politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd, te weten twee maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en haar mededader hebben een aanvraag om een verlening van een vergunning tot verblijf valselijk opgemaakt. Door dit handelen hebben de verdachte en haar mededader een inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat derden in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van dergelijke geschriften moeten kunnen stellen. De verdachte en haar mededader hebben op onaanvaardbare wijze getracht het door de Nederlandse Staat gevoerde beleid ten aanzien van het verstrekken van verblijfsvergunningen te doorkruisen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 9 februari 2005, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Reeds gelet op de verblijfstatus van de verdachte behoeft het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf, mede gelet op artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht, geen nadere bespreking.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.3 Vooropgesteld zij dat sinds 1 februari 2001 door de inwerkingtreding van de Wet Taakstraffen (Stb. 2000, 365) het achtste lid van art. 359 Sv is vervallen en dat daardoor de rechter niet meer gehouden is de redenen op te geven die tot afwijzing van een aanbod van verdachte tot het verrichten van een taakstraf hebben geleid.(1)
3.4 Aldus kan de bestreden overweging(2) als een overweging ten overvloede worden beschouwd en keert het middel zich tegen een grond waarop de bestreden beslissing in wezen niet rust. Reeds daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.(3)
4. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie HR 25 maart 2003, LJN: AF4212.
2 De overweging kan een bepaalde gevatheid niet ontzegd worden maar is niettemin rechtens onjuist. Immers, in HR 26 oktober 1999, LJN: ZD1710 oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel dat iemand zonder verblijfsstatus in Nederland geen onbetaalde arbeid kan uitvoeren omdat voor hem geen aansprakelijkheidsverzekering kan worden afgesloten zonder nadere motivering onbegrijpelijk was, nu art. 20.3 Uitvoeringsregeling reclassering in verzekering voorziet. Hieruit kan worden afgeleid dat een persoon zonder verblijfsstatus wel degelijk een taakstraf (in de vorm van een werkstraf) kan verrichten. Overigens is bovengenoemde regeling thans nog steeds van kracht.
3 Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 86. Vgl. tevens de conclusie vóór HR 12 september 1978, NJ 1979, 60 en de conclusie vóór HR 18 september 1978, NJ 1978, 658.
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Taakstraf en illegale vreemdeling. ’s Hofs oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf “reeds gelet op de verblijfstatus van verdachte” geen nadere bespreking behoeft, berust kennelijk op de opvatting dat een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling voor een dergelijke straf niet in aanmerking komt mede omdat art. 197b Sr voor de executie van een dergelijke straf een beletsel zou vormen. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Daarbij verdient opmerking dat de tekst van art. 197b Sr – waarin sprake is van het verrichten van arbeid krachtens overeenkomst of aanstelling – noch de wetsgeschiedenis erop duidt dat de wetgever ook werkzaamheden die in het kader van een werkstraf worden verricht onder het bereik van die bepaling heeft willen brengen.
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 01608/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 april 2005, nummer 23/000156-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 20 april 2004 - de verdachte ter zake van "medeplegen van valsheid in geschrift" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.H. Wormhoudt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verblijfsstatus van de verdachte in de weg staat aan het opleggen van een taakstraf.
3.2. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de opgelegde straf het volgende in:
"Oplegging van straf
(...)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd, te weten twee maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en haar mededader hebben een aanvraag om een verlening van een vergunning tot verblijf valselijk opgemaakt. Door dit handelen hebben de verdachte en haar mededader een inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat derden in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van dergelijke geschriften moeten kunnen stellen. De verdachte en haar mededader hebben op onaanvaardbare wijze getracht het door de Nederlandse Staat gevoerde beleid ten aanzien van het verstrekken van verblijfsvergunningen te doorkruisen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 9 februari 2005, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Reeds gelet op de verblijfstatus van de verdachte behoeft het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf, mede gelet op artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht, geen nadere bespreking.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2005 houdt het volgende in:
"De advocaat-generaal voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. Hij vordert een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden dan wel een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. De verblijfsstatus van de verdachte staat naar zijn mening niet in de weg aan een werkstraf.
De raadsman voeren het woord tot verdediging. Hij voert daartoe - zakelijk weergegeven - aan:
(...) Ik verzoek primair om vrijspraak. Subsidiair zou ik u willen vragen de verdachte, in verband met de zorg voor haar kind, een taakstraf op te leggen. De verblijfsstatus van de verdachte staat daaraan naar mijn mening niet in de weg. Er is een bezwaarprocedure aanhangig en om die reden verblijft de verdachte op dit moment rechtmatig in Nederland."
3.4. Het oordeel van het Hof dat het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf "reeds gelet op de verblijfstatus van de verdachte" geen nadere bespreking behoeft, berust kennelijk op de opvatting dat een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling voor een dergelijke straf niet in aanmerking komt mede omdat art. 197b Sr voor de executie van een dergelijke straf een beletsel zou vormen. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Daarbij verdient voor wat art. 197b Sr betreft opmerking dat de tekst van die bepaling - waarin sprake is van het verrichten van arbeid krachtens overeenkomst of aanstelling - noch de wetsgeschiedenis erop duidt dat de wetgever ook de werkzaamheden die in het kader van een werkstraf worden verricht onder het bereik van die bepaling heeft willen brengen.
3.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.