HR, 20-06-2006, nr. 01521/05
ECLI:NL:HR:2006:AX1665
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
01521/05
- LJN
AX1665
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX1665, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX1665
ECLI:NL:HR:2006:AX1665, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX1665
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/243
Conclusie 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Vordering tul; bevoegde rechter; afzonderlijke beslissing bij vordering o.g.v. niet naleving bijzondere voorwaarde; rechtsmiddel. Ex art. 14g.3 Sr is indien de algemene voorwaarde dat verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet is nageleefd, tot behandeling van de vordering tul bevoegd de rechter bij wie de zaak m.b.t. het nieuwe feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling t.z.v. dat feit worden toegewezen. Ex art. 361a Sv maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. Een vordering tul o.g.v. niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ex art. 14g.3 Sr uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve een afzonderlijke beslissing te worden gegeven. Ex art. 14j.1 Sr zijn tul-beslissingen, v.zv. zij geen deel uitmaken van uitspraken t.z.v. andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Alleen een beslissing m.b.t. (de gegrondheid van) een vordering tul wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde kan deel uitmaken van een uitspraak t.z.v. andere strafbare feiten, zodat art. 14j Sr slechts tegen een zodanige beslissing een rechtsmiddel openstelt (waarbij dat rechtsmiddel slechts tegen de uitspraak in haar geheel kan worden ingesteld: HR NJ 1994, 233 en NJ 1994, 675). Een in geval van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde gegeven beslissing op een vordering tul is dus ingevolge de in art. 14j Sr vooropgestelde hoofdregel niet aan enig rechtsmiddel onderworpen (HR NJ 1996, 201). Gelet op het voorgaande was i.c. de rb bevoegd om de vordering te behandelen, omdat het een vordering betreft als bedoeld in art. 14g Sr wegens niet-naleving van een bijzondere voorwaarde en die rb die voorwaarde had opgelegd. Tegen de door de rb gegeven beslissing op die vordering stond geen rechtsmiddel open. Het hof heeft daarom verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep v.zv. gericht tegen de beslissing van de rb tot toewijzing van de genoemde vordering. Daaraan doet niet af dat de rb abusievelijk de beslissing t.a.v. die vordering heeft opgenomen in de uitspraak in onderhavige strafzaak.
Griffienr. 01521/05
Mr. Wortel
Zitting:9 mei 2006
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot vijftig dagen gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dat was gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het enige middel is gericht tegen de beslissing verzoeker in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het betreft de in eerste aanleg gegeven last tot tenuitvoerlegging van een in een eerdere strafzaak voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden.
4. Dienaangaande heeft het Hof overwogen:
"Bij het onderhavige vonnis van de rechtbank is de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf waartoe de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 28 december 2001 werd veroordeeld toegewezen, omdat de verdachte een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Een vordering tot tenuitvoerlegging die slechts is gegrond op niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ingevolge artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak.
Op deze vordering van het openbaar ministerie had mitsdien een afzonderlijke beslissing behoren te worden gegeven.
Ingevolge artikel 14j, eerste lid, Wetboek van Strafrecht zijn beslissingen tot tenuitvoerlegging, voor zover zij geen deel uit (behoren te) maken van uitspraken ter zake van ander strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
De verdachte dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep."
5. De toelichting op het middel komt er op neer dat de Rechtbank zichzelf ten onrechte bevoegd heeft geacht kennis te nemen van de vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-naleven van de bijzondere voorwaarde, aangezien uit art. 14i, vierde lid, Sr voorvloeit dat de behandeling niet samenvalt met de behandeling van nieuwe feiten en art. 259 Sv niet van overeenkomstige toepassing is. Daarom, zo wordt betoogd, had de Rechtbank de vordering niet gelijktijdig met de nieuwe strafzaak mogen behandelen, en had het Hof moeten vaststellen dat de Rechtbank niet bevoegd was van de vordering kennis te nemen.
6. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesuggereerd, meen ik niet dat HR NJ 1996, 201 op een denkfout berust. In HR DD 91.337 werd in verband met de vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-nakoming van een bijzondere voorwaarde nog vastgesteld dat het Hof "met juistheid [had] geoordeeld dat de Rechtbank die vordering niet mocht behandelen gelijktijdig met de behandeling van [nieuwe feiten]". In HR NJ 1996, 201 is voor een andere formulering gekozen: in plaats van naar een verbod op gelijktijdige behandeling, is verwezen naar de ontbrekende mogelijkheid van gevoegde behandeling.
7. Die laatste benadering moet naar mijn inzicht worden volgehouden. Het klassieke uitgangspunt is dat de rechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd in de beste positie verkeert om later over de eventuele (vordering tot) tenuitvoerlegging te beslissen. Tegen die beslissing heeft de wetgever geen rechtsmiddel willen openstellen. Gaat het om het niet-naleven van de algemene voorwaarde (dat de veroordeelde binnen de proeftijd niet opnieuw een strafbaar feit zal begaan), dan heeft deze taakverdeling tot gevolg dat het bevel tot tenuitvoerlegging altijd achter de nieuwe strafzaak aanholt. De (onherroepelijke) vaststelling dat er wederom strafbare feiten zijn begaan is immers voorwaarde om op die grond een vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen. Hierin is voorzien in verband met de wetswijziging strekkende tot "rationalisering van het straftoemetingsproces" (Wet van 26 november 1986, Stb. 593). Een vordering tot tenuitvoerlegging wegens het niet-naleven van de algemene voorwaarde kan nu worden behandeld gelijktijdig met de nieuwe strafzaak waarop die vordering is gestoeld. De bevoegdheid gaat derhalve over op de rechter die deze nieuwe strafzaak behandelt, en om redenen van doelmatigheid wordt niet langer de eis gesteld dat de veroordeling in de nieuwe strafzaak onherroepelijk is vóórdat de tenuitvoerlegging kan worden bevolen. Het gevolg is natuurlijk wel, dat het rechtsmiddelverbod moet worden doorbroken. Indien het niet-naleven van de algemene voorwaarde de enige grond voor de vordering tot tenuitvoerlegging is, moet appèl in de nieuwe strafzaak ook beoordeling van die vordering mogelijk maken (vgl. HR NJ 2003, 115 voor een strafprocessuele variant van de devolutieve werking van het hoger beroep).
8. Alles blijft bij het oude indien niet-naleven van een bijzondere voorwaarde de (enige) grond is om de tenuitvoerlegging te vorderen. De bevoegdheid om op die vordering te beslissen blijft bij de rechter die eerder de voorwaarde heeft gesteld. Een eventuele verdenking van nieuwe delicten is dan slechts een toevallige bijkomstigheid ten opzichte van de vraag of de bijzondere voorwaarde is overtreden. Die beslissing zal daarom de gedaante moeten houden van een afzonderlijke uitspraak. Dat is in ieder geval in beginsel zo. Praktisch gesproken kunnen de algemene en de bijzondere voorwaarden verwantschap vertonen, bijvoorbeeld indien de bijzondere voorwaarde inhield dat de verdachte zich onder (medische) behandeling moest stellen om een oorzaak van crimineel gedrag aan te pakken. In dat geval is het aan het Openbaar Ministerie om de strategie te bepalen. Door de tenuitvoerlegging alleen te vorderen wegens het overtreden van de bijzondere voorwaarde, kan het de beoordeling van die vordering loskoppelen van de nieuwe strafzaak. Dit neemt uiteraard niet weg dat het de rechter die over de 'losse' vordering tot tenuitvoerlegging heeft te oordelen, rekening kan houden met (hetgeen partijen hem voorleggen ten aanzien van) de uitkomst van een nieuwe strafzaak.
9. De behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-naleven van een bijzondere voorwaarde kan derhalve niet worden gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak, doch ik zie waarlijk niet in waarom dit gelijk zou moeten staan aan een verbod tot gelijktijdige behandeling. Indien - zoals in het onderhavige geval - de bijzondere voorwaarde is opgelegd door de rechter die een nieuwe strafzaak tegen dezelfde verdachte te behandelen krijgt, is er in redelijkheid geen bezwaar tegen te maken dat die rechter strafzaak en vordering op dezelfde terechtzitting behandelt. Dat kan de doelmatigheid bevorderen, en onder omstandigheden zelfs in het voordeel van de verdachte zijn.
10. De hiervoor, onder 4, weergegeven overwegingen van het Hof getuigen derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk zijn zij evenmin, zodat het middel faalt.
11. Het komt mij voor dat het middel zich leent voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Vordering tul; bevoegde rechter; afzonderlijke beslissing bij vordering o.g.v. niet naleving bijzondere voorwaarde; rechtsmiddel. Ex art. 14g.3 Sr is indien de algemene voorwaarde dat verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet is nageleefd, tot behandeling van de vordering tul bevoegd de rechter bij wie de zaak m.b.t. het nieuwe feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling t.z.v. dat feit worden toegewezen. Ex art. 361a Sv maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. Een vordering tul o.g.v. niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ex art. 14g.3 Sr uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve een afzonderlijke beslissing te worden gegeven. Ex art. 14j.1 Sr zijn tul-beslissingen, v.zv. zij geen deel uitmaken van uitspraken t.z.v. andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Alleen een beslissing m.b.t. (de gegrondheid van) een vordering tul wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde kan deel uitmaken van een uitspraak t.z.v. andere strafbare feiten, zodat art. 14j Sr slechts tegen een zodanige beslissing een rechtsmiddel openstelt (waarbij dat rechtsmiddel slechts tegen de uitspraak in haar geheel kan worden ingesteld: HR NJ 1994, 233 en NJ 1994, 675). Een in geval van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde gegeven beslissing op een vordering tul is dus ingevolge de in art. 14j Sr vooropgestelde hoofdregel niet aan enig rechtsmiddel onderworpen (HR NJ 1996, 201). Gelet op het voorgaande was i.c. de rb bevoegd om de vordering te behandelen, omdat het een vordering betreft als bedoeld in art. 14g Sr wegens niet-naleving van een bijzondere voorwaarde en die rb die voorwaarde had opgelegd. Tegen de door de rb gegeven beslissing op die vordering stond geen rechtsmiddel open. Het hof heeft daarom verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep v.zv. gericht tegen de beslissing van de rb tot toewijzing van de genoemde vordering. Daaraan doet niet af dat de rb abusievelijk de beslissing t.a.v. die vordering heeft opgenomen in de uitspraak in onderhavige strafzaak.
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 01521/05
PB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 februari 2005, nummer 22/002871-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 april 2004 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 en 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftig dagen gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank houdende toewijzing van de vordering van de Officier van Justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte voorzover dat betrekking had op de door de Rechtbank gegeven last tot tenuitvoerlegging van een in een eerdere strafzaak voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
3.2. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Bij het onderhavige vonnis van de rechtbank is de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf waartoe de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 28 december 2001 werd veroordeeld toegewezen, omdat de verdachte een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Een vordering tot tenuitvoerlegging die slechts is gegrond op niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ingevolge artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak.
Op deze vordering van het openbaar ministerie had mitsdien een afzonderlijke beslissing behoren te worden gegeven.
Ingevolge artikel 14j, eerste lid, Wetboek van Strafrecht zijn beslissingen tot tenuitvoerlegging, voor zover zij geen deel uit (behoren te) maken van uitspraken ter zake van ander strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
De verdachte dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep."
3.3.1. Bij Wet van 26 november 1986, Stb. 593, is de regeling van de voorwaardelijke veroordeling herzien.
Op grond van de voordien geldende regeling diende zowel in geval van niet-naleving van de algemene als in geval van niet-naleving van de bijzondere voorwaarden de vordering tot tenuitvoerlegging te worden ingediend bij de rechter die de voorwaardelijke straf had opgelegd: art. 14h, eerste lid, in verbinding met art. 14i eerste lid, (oud) Sr. De beslissingen op zodanige vorderingen waren niet aan enig rechtsmiddel onderworpen: art. 14k, eerste lid, (oud) Sr. Ingevolge art. 14g, derde lid , Sr is, indien de algemene voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet is nageleefd, tot behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging bevoegd de rechter bij wie de zaak met betrekking tot het nieuwe feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling ter zake van dat feit worden toegewezen. Ingevolge het bij genoemde wet ingevoegde art. 361a Sv, maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. In geval van overtreding van de algemene voorwaarde voorziet de wet dus in een gevoegde behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging en de (nieuwe) strafzaak.
3.3.2. Een vordering die strekt tot tenuitvoerlegging op grond van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ingevolge art. 14g, derde lid, Sr uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve een afzonderlijke beslissing te worden gegeven.
3.3.3. Ingevolge art. 14j, eerste lid, Sr zijn beslissingen tot tenuitvoerlegging, voorzover zij geen deel uitmaken van uitspraken ter zake van andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Uit hetgeen hiervoor onder 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen volgt dat alleen een beslissing met betrekking tot (de gegrondheid van) een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde deel kan uitmaken van een uitspraak ter zake van andere strafbare feiten, zodat art. 14j Sr slechts tegen een zodanige beslissing een rechtsmiddel openstelt (waarbij dat rechtsmiddel slechts tegen de uitspraak in haar geheel kan worden ingesteld: vgl. HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 233 en 14 juni 1994, NJ 1994, 675). Een in geval van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde gegeven beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging is dus ingevolge de in art. 14j Sr vooropgestelde hoofdregel niet aan enig rechtsmiddel onderworpen (vgl. HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 201).
3.4. Gelet op het voorgaande was in het onderhavige geval de Rechtbank bevoegd om de vordering te behandelen, omdat het een vordering betreft als bedoeld in art. 14g Sr wegens niet-naleving van een bijzondere voorwaarde en die Rechtbank die voorwaarde had opgelegd. Uit het voorgaande volgt voorts dat tegen de door de Rechtbank gegeven beslissing op die vordering geen rechtsmiddel open stond. Het Hof heeft daarom de verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep voorzover dat was gericht tegen de beslissing van de Rechtbank tot toewijzing van de genoemde vordering. Daaraan doet niet af dat de Rechtbank abusievelijk de beslissing ten aanzien van die vordering heeft opgenomen in de uitspraak in onderhavige strafzaak.
3.5. Het middel faalt dus
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 15‑09‑2005
CASSATIE-SCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
's‑GRAVENHAGE
Inzake: [verdachte]
Griffienummer Hoge Raad: 01521/05
Raadsman: Mr [naam advocaat] te [plaats]
Edelhoogachtbaar College,
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats][land] op [geboortedatum] 1980,
die aan [naam advocaat], advocaat en procureur, kantoor houdende te [postcode][plaats] aan de [straatnaam] bepaaldelijk volmacht geeft tot ondertekening en indiening van deze schriftuur;
dat requirant van cassatie op 3 februari 2005 van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, uitgesproken op 1 februari 2005 beroep in cassatie heeft aangetekend.
Requirant van cassatie heeft de eer de navolgende middelen van cassatie voor te dragen:
Middelen van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming gehele of gedeeltelijke nietigheid meebrengt, door het Gerechtshof, voornoemd, door te overwegen en te beslissen als in voornoemd arrest is geschied, meer in het bijzonder om de volgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen redenen.
Toelichting
1
Proces-verloop:
Zaak I.
Ter zake van de zaak met parketnummer: 09-925347-03 is requirant gedagvaard voor de zitting van 16 juli 2003 van de Meervoudige Strafkamer in het arrondissement 's‑Gravenhage. Wegens een ‘conflict of interest’ heeft de raadsman van verzoeker de verdediging neergelegd, waarna de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst heeft. Op 9 oktober 2003, toen verzoeker werd bijgestaan door zijn nieuwe raadsman, is de zaak wederom aangehouden.
Zaak II.
Ter zake van de zaak met parketnummer: 09-926083-03 is requirant gedagvaard voor de zitting van 29 maart 2004 van de Meervoudige Strafkamer in het arrondissement 's‑Gravenhage
Zaak III.
Op 29 maart 2004 is tevens behandeld een vordering na voorwaardelijke veroordeling (hierna: vordering t.u.l.) van de officier van justitie dd. 4 maart 2004, voorzien van parketnummer: 09-926224-01. Gevorderd werd de tenuitvoerlegging van een bij vonnis van 18 december 2001 van de Meervoudige Strafkamer in het arrondissement 's‑Gravenhage opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden wegens het niet naleven van een bijzondere voorwaarde. De proeftijd eindigde op 11 januari 2004.
2
De hiervoor genoemde zaken I, II en III zijn op 29 maart 2004 gelijktijdig behandeld. De Officier van Justitie heeft voor alle zaken één (1) eis geformuleerd.
3
Bij vonnis van 9 april 2004 heeft de Meervoudige Strafkamer in het arrondissement 's‑Gravenhage requirant van zaak II vrijgesproken en ter zake van zaak I veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. Bij dit vonnis heeft de Rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de vordering t.u.l..
4
Op 13 april 2004 is namens requirant hoger beroep aangetekend tegen voornoemd vonnis. Blijkens de appèl-akte richtte het hoger beroep zich mede uitdrukkelijk tegen de beslissing van de Rechtbank ter zake van de vordering t.u.l.. Vanzelfsprekend richtte het appèl zich niet tegen de vrijspraak voor zaak II.
5
Op 18 januari 2005 is het hoger beroep door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage behandeld.
6
Bij arrest dd. 1 februari 2005 heeft het Gerechtshof, voorzover hier van belang, requirant niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep van zaak III, daartoe overwegende
- (a)
dat de wet er niet in voorziet dat een vordering t.u.l. wegens het niet naleven van een bijzondere voorwaarde gevoegd behandeld wordt met de behandeling van een nieuwe strafzaak,
- (b)
dat op deze vordering t.u.l. een afzonderlijke beslissing had moeten worden gegeven en
- (c)
als dat gebeurd zou zijn er geen rechtsmiddel open zou hebben gestaan tegen de beslissing op de vordering t.u.1..
7
Requirant heeft twee (gepubliceerde) arresten van uw Raad kunnen vinden die rechtstreeks betrekking hebben op de onderhavige problematiek.
- (1)
Uw Raad heeft in het arrest van 4 juni 1991, DD 91.337 als volgt overwogen:
‘Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de Rechtbank de vordering ten uitvoerlegging, door de Officier van Justitie gebaseerd op niet-naleving door de veroordeelde van een bijzondere voorwaarde, niet op grond van art. 14g lid 3 tweede volzin mocht behandelen gelijktijdig met de behandeling van de onderhavige (nieuwe) feiten. Slechts dan is een andere rechter dan die, welke de voorwaardelijke straf heeft opgelegd, bevoegd over een vordering ten uitvoerlegging te oordelen, indien de veroordeelde voor die rechter wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd, en de tenuitvoerlegging wordt gevorderd op grond van het niet nakomen van de algemene voorwaarde. Nu de Rechtbank de vordering wel heeft behandeld en daarop heeft beslist, had het Hof die beslissing niet mogen bevestigen doch had het de Rechtbank alsnog onbevoegd moeten verklaren die vordering te behandelen. ‘Waarna Uw Raad de zaak op deze wijze zelf afdeed. Vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 14 g aant. 3:’De vordering tenuitvoerlegging dient in die gevallen (het niet nakomen van bijzondere voorwaarden, ABB), afzonderlijk te worden behandeld. Zij kan niet, zoals bij de ….vordering tenuitvoerlegging wegens het plegen van een nieuw strafbaar feit, te zamen met de nieuwe zaak worden behandeld.’
- (2)
In het arrest van uw Raad van 24 oktober 1995, NJ 1996, 201 besliste uw Raad — kort samengevat — dat de wet (art. 22 g lid 4 Sr.) er niet in voorziet dat een vordering t.u.l. wegens het niet naleven van een bijzondere voorwaarde wordt gevoegd (art. 259 Sv.) met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op dit soort vorderingen moet een afzonderlijke beslissing worden gegeven en dat een dergelijke beslissing niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen.
Beide casus zijn (nagenoeg) identiek, de uitkomsten zijn verschillend.
8
Kern van de zaak is de uitleg die door het Hof, in zijn thans bestreden arrest, gegeven wordt aan het begrip ‘gevoegd’ behandelen
Ofwel, het Hof hecht hieraan de betekenis, dat de hoofdzaak en de vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde wel gelijktijdig behandeld konden worden, maar dat beide beslissingen niet in een (1) vonnis terecht hadden mogen komen (art. 361 a Sv.). Dat daarom requirant niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, voorzover dat gericht was tegen de beslissing van de rechtbank naar aanleiding van de vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde. Een redenering, die gebaseerd is op uw Raads arrest van 1995.
Ofwel in de overweging van het hof ligt besloten de redenering dat de hoofdzaak en de vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde niet gelijktijdig behandeld hadden mogen worden. In dat geval echter lag het meer in de rede dat het Hof beslist had dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren om van de vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde kennis te nemen. Een redenering die gebaseerd is op uw Raads arrest van 1991.
9
In eerdergenoemd arrest van 1991 heeft uw Raad, naar het oordeel van requirant terecht, het oordeel van het Hof bevestigd dat hoofdzaak en vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde niet gelijktijdig behandeld mochten worden. Dit impliceert dat ofwel de hoofdzaak ofwel de vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde op een ander tijdstip behandeld moest worden. In het arrest van 1995 van uw Raad wordt dit uitgangspunt ook niet weersproken, maar, zoals geconstateerd, de conclusie is een andere en, in de visie van requirant, ook onjuist.
10
In uw Raads arrest van 1995 wordt abusievelijk voorbijgegaan aan het feit dat de vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde en hoofdzaak niet gelijktijdig behandeld hadden mogen worden. Het arrest van uw Raad impliceert dat de rechtbank wel bevoegd is om beide zaken gelijktijdig te behandelen, maar dat de rechtbank twee aparte beslissingen had moeten nemen.
12
Echter, op grond van art. 14 i lid 4 Sr., bij welk artikel art. 259 Sv. niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, had de rechtbank de vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde niet gelijktijdig mogen behandelen met het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd. Bij niet gelijktijdige behandeling kon er niet gevoegd (art. 259 Sv.) worden. De rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren.
‘De hoofdregel voor voeging is geregeld in artikel 259 Sv.. In beginsel kunnen slechts strafbare feiten worden gevoegd. De uitzondering daarop is de vordering t.u.l. wegens recidive. Een vordering t.u.l. wegens recidive moet worden behandeld gelijktijdig met de vervolging ter zake van dat nieuwe feit, aldus is bepaald in art. 14 g lid 3 Sr..’
13
Wat er in casu gebeurd is, is dat de rechtbank ten onrechte beide zaken gelijktijdig behandeld heeft, vervolgens beide zaken gevoegd heeft, waarna de rechtbank beide beslissingen in een (1) vonnis heeft opgenomen. De oorzaak van het probleem zit derhalve in het gelijktijdig behandelen door de rechtbank. Om de hand niet alleen in eigen maar ook in andermans boezem te steken merkt requirant op dat deze problematiek noch door verdediging noch door rechtbank noch door OM gesignaleerd is.
14
Dat het bovenstaande de conclusie rechtvaardigt dat uw Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarvan beroep en voorzover het betreft de beslissing ten aanzien van de vordering t.u.l. bijzondere voorwaarde, zal vernietigen, met zodanige afdoening als uw Raad vermeent te behoren.
Den Haag, 15 september 2005
[naam advocaat]